10
der Urkundenlehre" vermelde tweetalig verdrag tusschen Keulen en
Jülich van 1251 (zie hierboven blz. 3).
Daarnaast vindt men eene categorie van oorkonden, welke een eenigs-
zins internationaal karakter dragen, gesteld eensdeels in het Latijn, ander
deels in het Fransch, waarbij we in herinnering brengen de mededeeling
van Giry, dat het Fransch sedert de kruistochten de gangbare taal was
geworden voor het Latijnsche Oosten; blijkbaar gold dit ook voor het
Westen (zie hierboven blz. 4):
V. d. B. II no. 294; September 1275, verschillen tusschen kooplieden
van Zeeland en die van Londen (Latijn).
V. d. B. II no. 471; zomer 1282 brief van graaf Floris V aan den
koning van Engeland over het huwelijk hunner kinderen en 's graven
tocht tegen de West-Friezen (Latijn).
V. d. B. II no. 479; Mei 1283, bepaling der huwelijksgift zijner dochter
Beatrix door graaf Guy van Vlaanderen (Fransch).
V. d. B. II no. 666; Maart 1289, belofte van hulde en manschap door
Zeeuwsche edelen aan graaf Guy van Vlaanderen (Fransch).
In het algemeen zijn de oorkonden, welke uitgaan van geestelijken of
waarbij een geestelijke of eene kerkelijke instelling partij is. in het Latijn
gesteld. Er zijn echter tal van uitzonderingen, b.v. de Nederlandsche
oorkonden:
V. d. B. II no. 617; Augustus 1287, graaf Floris V belooft den abt van
Middelburg te waren in het bezit van het Oostkappelsch ambacht.
V. d. B. II no. 778; Juni 1291, Florentius, abt van Egmond, beleent
Gerard van Velsen met eenige tienden te Hillegom.
Wat laatstgenoemde uitzondering betreft, zou eene verklaring hierin
kunnen worden gezocht, dat volgens eene uitspraak van Bresslau (zie
hierboven blz. 4) dikwijls niet de begiftiger, doch de begiftigde de
oorkonde opstelde. Voor eerstgenoemde uitzondering gaat deze verkla
ring uiteraard niet op; men zou met Bresslau het „toeval" dan eene rol
moeten laten spelen.
Eene bijzondere merkwaardigheid vormt de lijst van leenen ten tijde
van graaf Floris V, opgenomen onder no. 228 in het Supplement op het
oorkondenboek van de Fremery en door dezen gedateerd van 1281
1284. De overgroote meerderheid der titels is in het Nederlandsc'h, doch
daartusschen komen er enkele in het Latijn voor. Dezelfde eigenaardig
heid vertoont zich bij de lijst der leenen van Teylingen, vermeld onder
no. 3 der „Nalezing", voorkomende in het hierboven genoemd Sup
plement.
Met de houders der leenen (geestelijken of wereldlijken) houdt dit
onderscheid blijkens den inhoud in geen geval verband. Ik was geneigd
11
tot het vermoeden, dat deze lijsten in dien tijd van overgang door tweeër
lei categorieën van kanselarijbeambten zouden zijn bewerkt: de ouderen,
dan wel geestelijken, die bleven vasthouden aan het Latijn, en de jon
geren, dan wel wereldlijken, die reeds tot de volkstaal waren overgegaan.
Doch dan moesten de eenerzijds in het Latijn, anderzijds in het Neder-
landsch gestelde titels van verschillende hand zijn. Vanwege den be
heerder van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage (waar deze
lijsten zich in depót bevinden) werd mij evenwel ten stelligste medege
deeld, dat nergens blijkt, dat op de bladzijden van de registers afzon
derlijk verschillende handen aan het werk zouden zijn geweest; integen
deel maken deze den indruk, achter elkaar te zijn volgeschreven, zonder
onderscheid naar Latijnschen of Nederlandschen tekst. Eene verklaring
voor dit merkwaardig verschijnsel is dus vooralsnog niet te geven.
We komen nu aan de hand van het bovenstaande tot de volgende
conclusies:
a) Criterium voor het gebruik van het Latijn eenerzijds en de landstaal
anderzijds is niet de materie;
b) Of daarvoor de qualiteit van den redacteur (geestelijke of leek)
criterium is, valt niet meer na te gaan; wel moet worden geconsta
teerd, dat de pauselijke en andere geestelijke kanselarijen de geheele
Middeleeuwen door de voorkeur geven aan het Latijn (zie Bresslau
pag. 601, hierboven op blz. 3 aangehaald);
c) Evenmin kan worden gezegd (zooals Du Mortier meende te moeten
suggereerendat de landstaal het domein is van de oorkonden der
stedelijke autoriteiten (zie de voorbeelden van schepenbrieven, hier
boven aangehaald op blz. 2);
d) Criterium kan zijn de bewijskracht der oorkonde; zal deze voor den
geestelijken rechter moeten worden geproduceerd, dan is men uiter
aard aangewezen op het Latijn (zie Bresslau pag. 605, hierboven
aangehaald op blz. 4);
e) Criterium kan ook zijn, wie de opsteller was der oorkonde, de be
giftiger dan wel de begiftigde, waarbij zich wel het geval zal hebben
voorgedaan, dat eerstgenoemde op verzoek van laatstgenoemde de
landstaal dan wel het Latijn bezigde; doch de vraag is, of men dit
in de praktijk nog kan nagaan, zoodat dit criterium niet dan uiter
mate vaag is;
f) De begrijpelijkheid van den inhoud der oorkonde vormt in geen ge
val een criterium; immers, de stedelijke handvesten zouden dan in
de landstaal dienen te zijn gesteld, doch de vele, hierboven aange
haalde voorbeelden wijzen op het tegendeel.
g) Oorkonden, uitgaande van geestelijken of waarbij geestelijken, dan
wel kerkelijke instellingen, partij zijn, bezigen veelal het Latijn, doch