6 bloszem Zufall. 5) Auch rechtlich wird im 14. Jahrhundert eine deutsche Urkunde kaum noch irgendwelchen Einwendungen begegnet sein, wahrend noch in der 2en Halfte des 13. Jahrhunderts Konrad von Mure vor dem Gebrauch der deutschen Sprache warnen zu sollen glaubte. Nicht nur, dasz die papstliche Kurie dieselben nicht annehme, er habe auch sonst gesehen, dasz deutsche Briefe, auch mit authentischen Siegeln, vor Ge licht (er denkt wohl zunachst an geistliche Gerichte) als Beweismittel nicht zugelassen worden seien". 5) blz. 606) „Zahlreiche Fürstenurkunden wurden überhaupt nicht in der Kanzlei der Aussteller, sondem von den Empfangern hergestellt". 5 Ten slotte nog een paar citaten uit een Fransch handboek: Giry, Manuel de diplomatique (Parijs 1925). (blz. 465) ,,C est probablement a la même raison (pour être compris de la foule) quest due la présence dans les actes latins, rédigés en Italië au milieu du 10e siècle, de courtes phrases italiennes". (blz. 469) ,,On traduisait communément dès le 13e siècle les actes. qui intéressaient des personnes, ne sachant pas le latin, et ces traductions se substituaient souvent aux textes latins, même dans des transcriptions authentiques". (blz. 471,,L église enfin, qui au 13e siècle paraissait ne pas se mon- trer rebelle a 1 adoption du francais, en était revenue au latin et s en servait exclusivement, notamment dans les actes, relatifs a sa juridiction. C est ainsi que les officiaux, dont quelques-uns avaient employé le fran cais au 13e siècle, ne rédigeaient plus guère qu en latin les contrats privés, qu ils étaient appelés a dresser.6) Les Universités se montrèrent long- temps fort attachées au latin". (blz. 474) „Le francais, qui était devenu depuis les croisades la langue courante de l'Orient latin, y fut fréquemment usité au 13e siècle pour écrice les chartes". 7 (blz. 816) „II ne faut pas croire pourtant, que dès lors (au cours du 10e siècle) tous les actes, émanés des seigneurs, furent rédigés par les chancelleries seigneuriales: pendant longtemps encore et jusque dans la 2e moitié du 12e siècle, il y en eut d'expédiés dans les chancelleries ecclésiastiques". (blz. 829) „A partir de la 2e moitié du 12e siècle et pendant tout le moyen age, la trés grande partie des actes privés du midi de la France Gelijk we reeds hierboven zagen, kan het onderwerp der oorkonde bezwaarlijk als betrouwbaar criterium gelden. En het „toeval" geeft zeker geene redelijke verklaring. Wel is dit het geval met de bewijskracht der oorkonde, alsmede met de omstandigheid, dat niet de begiftigerdoch de begiftigde de oorkonde opstelde. Dit is wel het duidelijkste bewijs, dat de materie niet het criterium vormt. Hieronder zullen daarvoor nog enkele voorbeelden volgen. 7 furent rédigés par des notaires publics. Les notaires, du moins ceux, qui étaient institués par les seigneurs laïques ou des communes, n'apparfe- naient pas au clergé". 8) Dit wat betreft de buitenlandsche literatuur. Voor zoover bekend, is dit onderwerp tot dusver niet in de Nederlandsche literatuur behandeld. Het bekende werk van Jhr. Mr. Th. van Riemsdijk „De tresorie en kan selarij van de graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beiersche huis" (1908) begint uiteraard eerst met 1299 en bevat geenerlei mededeelingen over de in middeleeuwsche oorkonden gebezigde taal, laat staan over de verhouding tusschen het Latijn en de landstaal. Het eenige in dit opzicht betrekkelijk belangrijke is zijne mededeeling (blz. 33), dat ook geestelijken tot de kanselarij behoorden (oorspronkelijk zullen dit wel uitsluitend geestelijken zijn geweest), doch deze mededeeling is voor het door ons gestelde doel weinig important. Dr. Obreen beklaagde zich nog in het Tijdschrift voor Rechtsgeschie denis (1934, blz. 87) over het feit, dat men tot nu toe ten onzent geen onderzoek heeft gewijd aan de vraag, waarom sedert het midden der 13e eeuw men, zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland, begint met oorkon den in het Middel-Nederlandsch te stellen, doch z.i. ligt het voor de hand, aan te nemen, dat de wensch daartoe uitging van de ontvangers dier stukken. Dr. Obreen meende, dat het dan ook volkomen begrijpelijk is, dat de overheden der stad Middelburg (hij bestrijdt hier de vermeende onechtheid van het Middelburgsche stadsrecht van 1254) eene uitge breide reeks wetten, die ze dagelijks moesten toepassen, bij voorkeur in de door hen gebruikte taal zullen hebben verzocht, en wel, om voortdu rende vertaling, met de daaraan verbonden onzekerheid en twistpunten, overbodig te maken. Doch wat voor Middelburg geldt, zou ook voor andere steden moeten opgaan. Hoe komt het dan, dat b.v. de ongeveer gelijktijdig uitgevaardigde handvesten voor Dordrecht (Januari 1252; Van den Bergh's Oorkondenboek I no. 550) en voor Alkmaar (Juni 1254; V. d. B. I no. 595) in het Latijn zijn gesteld? De door Dr. Obreen aange geven verklaring kan dus allerminst steekhoudend worden genoemd; gelijk we in de hieronder sub f gestelde conclusie zullen vermelden, is bezwaarlijk aan te nemen, dat de begrijpelijkheid van den inhoud der oorkonde de onmiddellijke oorzaak kan zijn geweest, om haar in de lands taal te stellen. Ook de uitspraak van den Utrechtschen prof. dr. O. Oppermann in het zelfde deel van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (blz. 385), dat de landstaal in oorkonden aanvankelijk vooral bij zoenverdragen en 8) Dit zou eene verklaring kunnen vormen voor de omstandigheid, dat het Fransch meer en meer ingang vindt.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1945 | | pagina 7