4
testaments. Le flamand ne fut employé dans les chartes que beaucoup
plus tard; le plus ancien document flamand connu date de mai 1249
(Archives des hospices civils d'Audenarde)
Dat de materie echter niet het criterium voor het gebruik der Latijnsche
of Fransche (resp. Vlaamsche) taal kan zijn, blijkt uit de volgende, door
Reusens gereproduceerde voorbeelden.
Op blz. 269 geeft hij typeerend onder elkaar eene oorkonde van Maart
1257 in het Fransch en eene van Juli 1259 in het Latijn. De beide oor-
konden hebben betrekking op de overdracht van onroerend goed, zoodat
de materie hier onmogelijk als criterium voor het gebruik der taal kan
worden aangemerkt. Wel is opvallend, dat de Fransche oorkonde uitgaat
van eene wereldlijke „dame de Lessines", de Latijnsche van eene gees
telijke autoriteit, den bisschop van Kamerijk. Dit zou dus een criterium
kunnen zijn. 2)
Belangrijk is ook de vermelding van een tweetal schepenbrieven van
Meldert (bij Tirlemont). De eene dateert van October 1362 en is in het
Latijn gesteld, de andere van Januari 1381 in het Vlaamsch. Het betreft
hier in beide gevallen charters, uitgaande van eene stedelijke autoriteit,
zoodat de suggestie van Du Mortier, hierboven sub a aangehaald, alsof
de introductie der landstaal aan de stedelijke kanselarijen zou zijn te dan
ken, in hare algemeenheid niet juist kan zijn. Doch waardoor is overigens
het verschil in taal te verklaren? Wellicht doordat bij de in het Latijn
gestelde transactie is betrokken een klooster, althans eene geestelijke
instelling: de overdracht geschiedt „in manus Johannis de curia villici"
etc.
In dit verband is het ook merkwaardig, te vermelden een op blz. 298
afgedrukten schepenbrief van Mechelen, gedateerd Februari 1331; dat
deze schepenbrief eveneens in het Latijn is gesteld, zou wellicht daaruit
kunnen worden verklaard, dat partijen o.m. zijn „magistri fabrice ecclesie
sancte Katharine in Machlinia
Mede met het oog op de algemeene opmerking van Du Mortier, hier
boven sub a vermeld, verdient op zich zelf reeds de aandacht, dat nog
omstreeks het midden der 14e eeuw in het Latijn gestelde schepenbrieven
worden aangetroffen.
Voor ons onderwerp waren wij nog in de gelegenheid, een tweetal
handleidingen over oorkondenleer te raadplegen.
Allereerst Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland
und Italiën, Ier Band (Leipzig 1889). Hieronder volgen enkele citaten,
die de vermelding in dit verband waard zijn.
(blz. 276) „Die Referendare der Merovinger waren samtlich Laien.
Mit dem 'Jfhronwechsel kommt auch hier Veranderung; von da ab ist auf
5
viele Jahrhunderte hinaus kein Laie mehr als Beamter der königlichen
Kanzlei nachzuweisen. Unter den deutschen Laien kann es nun aber nach
allem, was wir ü'ber den Stand der allgemeinen Bildung in der 2en Halfte
des 8. Jahrhunderts wissen, nur sehr wenige gegeben haben, welche das
für den Kanzleidienst erforderliche Masz von gelehrten Kenntnissen be-
saszen; wollte man auch hier deutsche Beamte einsetzen, so war man auf
Geistliche angewiesen".
(blz. 410). „Wie die Kanzier selbst, so sind auch die ihnen unter-
geordneten Beamten der Kanzlei im 13. und 14. Jahrhundert durchweq
geistlichen Standes. In Deutschland traten erst im 15. Jahrhundert Laien
in gröszerer Zahl in den Dienst der Reichskanzlei 3
(blz. 411) „Sehr viele Kanzleibeamten der letzten beiden Jahrhunderte
des Mittelalters haben ihre Bildung auf den rasch emporblühenden Uni-
versitaten erhalten und führen den Magistertitel; manche sind auch Dok
toren des bürgerlichen und geistlichen Rechts. Erforderlich war aber
diese akademische Vorbildung nicht". 4)
(blz. 601) „In der papstlichen Kanzlei hat man im Mittelalter über
haupt nicht italienisch. geschrieben; auch andere geistlichen Würdentrager
folgen, wenn auch nicht in Briefen, so doch in Urkunden, zumeist diesem
Brauch".
(blz. 602) „In dem lothringischen Geblete wird der schriftliehe Ge-
brauch der französischen Sprache sehr schnell und sehr allgemein üblich;
in privatrechtlichen Urkunden aus Metz ist sie schon seit dem Ausgang
des ersten Viertels des 13. Jahrhunderts entschieden dem Lateinischen
gegenüber bevorzugt".
(blz. 603) „Etwas spater als das Französische tritt das Deutsche in
den Kreis der Urkundensprachen ein. Amtliche Übersetzung einer Frie-
densurkunde im Jahre 1235, der man in der Kanzlei eine beglaubigte
Form gegeben hat".
(blz. 605) Oorkonden in het Latijn en het Duitsch; als voorbeeld
wordt genoemd een verdrag tusschen Keulen en Jülich van 1251: „formam
compositionis huïusmodi in latino et theutonico in uno conscribi volumine
placuit, ut latmum non aliter quam subscriptum sonat theutonicum expo-
natur".
„Erst unter Ludwig dem Baiern gewinnt die deutsche Sprache auch
hier eine der lateinischen gleichberechtigte Stellung; ob die eine oder die
andere angewandt wird, hangt seit dieser Zeit haufig von der Stellung des
Empfangers oder der Art des Gegenstandes ab, haufig aber auch von
-) Hieronder komen wij daarop nog terug.
3) Daar heit overwegend gebruik der Duitsche taal reeds in de 14e eeuw regel was.
kan de taalquaestie, althans wat Duitschland betreft, zeker niet samenhangen met de
qualiteit van de stellers der oorkonden.
1Ook in dit opzicht is dus geene conclusie te trekken ten aanzien van de taal der
oorkonden.
