40
rechter Rijnoever huizende Ubiërs, vindt steun in het voorkomen sedert
het begin van de derde eeuw aan den noordelijken Limes van troepen-
af deelingen, Divitienses genaamd40). Aangezien deze troepen, die men
later ook in Zuid-Frankrijk, Italië. Dacië, Thracië en zelfs in het Oosten
aantreft47), onmogelijk alle voortgekomen kunnen zijn uit het eerst door
Constantinus gestichte castrum te Deutz, kan hier uitsluitend gedacht
worden aan een recruteering uit de bewoners van een pagus Divitiensis,
waarvan Divitia Deutz vermoedelijk het middelpunt was. Dergelijke
pagi, als zelfstandige bestuurseenheden van ondergeschikt belang binnen
de verschillende s tams ta ten of civitates georganiseerd, zijn in het Rijn
land en andere door de Romeinen bezette gebieden hoofdzakelijk alleen
uit bij toeval gevonden inscripties bekend geworden48). De omstandig
heid, dat de antieke literatuur van een pagus Divitiensis geen melding
maakt, zegt dus niet veel, terwijl aan den anderen kant het bestaan van
de middeleeuwsche Deutzgouw de mogelijkheid opent, dat deze gelijk
elders een relict van dien pagus was 40Zeker is, dat het gebied rondom
Deutz in den Romeinschen tijd dicht bevolkt en door de aanwezigheid
van loodmijnen en kalksteengroeven, welke door de Romeinen geëxploi
teerd werden50), economisch lang niet zonder beteekenis was. In hoe
verre echter het aldaar gelegen castrum Divitiensium, net als het tegen
over Mogontiacum (Mainz) op het grondgebied van de civitas Mattia~
corum gelegen bruggenhoofd castrum Mattiacorum 54)aan den betref-
fenden pagus zijn naam ontleende, dan wel aan een afdeeling van de
Divitienses, die de eerste bezetting van het castrum vormde, overeenkom
stig de analoge naamgeving van castra Germanorum in Mauretanië en
van het naar een Bataafsche afdeeling genoemde castra Batava in
Raetië 52is achteraf moeilijk uit te maken.
Iets dergelijks nu kan te Eist zijn gebeurd. Onder de maatregelen, door
keizer Constantinus of een van zijn voorgangers tot beveiliging van de
41
Rijngrens genomen, kan de plaatsing hebben behoord van een afdeeling
Divitienses in een nieuw aangelegd castrum te Eist. Evenals de omwo
nenden van het castrum Divitiensium bij Keulen den naam daarvan wis
ten te behouden, kan een dergelijk castrum te Eist door de inboorlingen
als ,,Duitsenborch" of „Ducenburg" zijn aangeduid het Elster dialect
verandert den tweeklank ui in nu53) -, waarvan men in recentere
tijden, vermoedelijk door een verkeerde schrijfwijze, ,,Dukenburg"
maakte. Bij het ontbreken van andere gegevens nopens den oorsprong
van de gezochte sterkte lijkt ons de hier geopperde verklaring in ieder
geval een nader onderzoek ter plaatse te rechtvaardigen.
Redenen van strategischen aard of wel de gewijzigde hydrografische
toestand kunnen voor de Romeinen aanleiding zijn geweest, het castrum
niet onmiddellijk aan den Rijn, doch meer zuidwaarts aan te leggen.
Door de zwakkere Romeinsche bezetting in deze streken en het steeds
driester opdringen van de Overrijnsche stammen zal de vooruitsprin
gende punt, welke de Betuwe bij Arnhem vertoont, steeds moeilijker te
verdedigen zijn geweest. Ook kan de streek tusschen den Rijn en de
Boven-Linge, die, zooals Pannekoek van Rheden onlangs op geologische
gronden overtuigend heeft aangetoond, noch een oude Rijnarm, noch
een door de Romeinen aangelegde dijkweg was54), ten gevolge van
herhaalde overstroomingen in verband met den verhoogden waterstand
te drassig zijn geworden. Wellicht maakte deze of gene omstandigheid
het daarom wenschelijk, de Romeinsche verdedigingslinie (sperlinie),
aanvankelijk loopend langs den Rijn, naar het gedeelte van de Betuwe
ten Zuiden van de Linge te verleggen. Dat de Romeinen hiertoe niet
aanstonds zijn overgegaan en bij hun komst hier te lande begonnen met
hun forten aan den Rijn te bouwen, blijkt o.a. uit het bij Kesteren gevon
den stuk van een Romeinschen weg, wijzende in de richting van Rand-Jr
wijk, waar volgens de gegevens van de Peutingerkaart en het Itinerarium
Antonini de legerplaats Carvo gelegen moet hebben 55
Wil een Romeinsch castrum op de plaats van den ..Duitsenborch"
onder Eist zin hëbben gehad, dan diende het een verbindingsweg tus
schen het noordelijk van de Betuwe gelegen gebied en het land ten Zuiden
daarvan af te sluiten. Aangezien de Griftdijk, welke nog heden de ver
binding vormt tusschen Arnhem over Eist naar Nijmegen, eerst in 1607
is aangelegd 56kunnen wij zijn ontstaan moeilijk aan de Romeinen toe-
",B) E. Hübner. Neue Studiën über den römischen Grenzwall in Deutschland (Bonner
Jahrbücher LXXX, Bonn, 1885, blz. 130). De bijnaam Antoniniani, welken de numerus
exploratorum Divitiesium Antoninianorum (zie Corpus inscriptionum latinarum XIII
no. 7054) draagt, wijst op den tijd van Caracalla of Heliogabalus.
47) Hübner, t.a.p., blz. 130131.
4S) Steinhausen, t.a.p., blz. 303304.
4B) Over de Deutzgouw, zie H'. Böftger, Diöcesan- und Gaugrenzen Norddeutsch-
lands I (Halle, 1875), blz. 48. De Romeinsche pagus Condrustus (zie A. XV. Byvanck,
Nederland in den Romeinschen tijd II, Leiden, 1943, blz. 489) leefde in de Middeleeu
wen voort als de Condroz of pagus Condrustensis LVanderkindere, La formation
territoriale des principautés beiges au moyen age II, Bruxelles, 1902, blz. 210213).
•>0)P. Clemen en E. Renard, Die Kunstdenkmaler des Kreises Mülheim am Rhein
(Die Kunstdenkmaler der Rheinprovinz V 2, Düsseldorf, 1901), blz. 1.
51) J. Scharf, Studiën zur Bevölkerungsgeschichte der Rheinlande auf epigraphischer
Grundlage (Berlin, 1938), blz. 112, noot 127.
52) PaulyWissowa, Real-Encyclopadie der classischen Altertumswissenschaft III
(Stuttgart, 1899), kol. 1768, 118.
B3) J. H. Jonckers, Uit eene „Geschiedenis der Overbetuwe" (Geldersche Volks
almanak 1874, Arnhem, z. j., blz. 98).
54) J. Pannekoek van Rheden, Over de reconstructie van voormalige rivierloopen
(Tijdschrift van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap 2de reeks LIX, Lei
den. 1942, blz. 852 e.v., speciaal 859860).
55) Pannekoekvan Rheden, t.a.p., blz. 859 en de aldaar aangehaalde literatuur.
Over de ligging van Carvo zie jaarboek „Die Haghe" 1942, blz. 160161.
58D. P. M. Graswinckel. Het oud-archief der gemeente Arnhem I (Arnhem, 1935)
blz. 165—166.