38 verbindingsweg tusschen het castrum en den Frankischen hof te ver moeden. Uit het feit, dat het castrum in 726 er niet meer was, laat zich afleiden, dat het voor de Franken geen practische beteekenis meer had. De onder stelling, dat het een castrum van een Frankischen gouwgraaf zou zijn, komt hierdoor vanzelf te vervallen.. Was het dan misschien een vlucht- burcht, zooals men er ten tijde van Karei den Groote nog vele in het land der Saksen naast den heerenhof aantrof ter bescherming van menschen en vee in oorlogstijd?34). Gesteld, dat het een vluchtburcht was en dat deze na de verbeurdverklaring van den hof van den ontrouwen Everhard werd geslecht, vraagt men zich af, wat ter wereld den oorkonder bewogen mag hebben, er melding van te maken. Als hij dit deed, was het ongetwij feld met een bepaalde reden. Die reden kan moeilijk iets anders zijn dan dat de plaats, waar eens het castrum stond, een koningsgoed was, of althans een terrein, waar de kroon rechtens aanspraken op kon doen gelden. Bij de ineenstorting van het Romeinsche rijk waren de door de Romeinen aangelegde legerplaatsen aan de Frankische koningen verval len; zij vormden een belangrijk bestanddeel van het Merovingische kroondomein35). Door koninklijke gunstverleening geraakten die castra nochtans op den duur soms in particulier bezit, zooals o.a. blijkt uit het testament van den diaken Adalgisel bijgenaamd Grimo, in 634 te Verdun opgemaakt. Adalgisel, een zeer vermogend grootgrondbezitter, wiens be zittingen tusschen Luik, Verdun en het Moezelgebied verspreid lagen, bezat te Tholey ten Noorden van Saarbrücken een castrum van Romein- schen oorsprong, dat zijn geslacht waarschijnlijk door koninklijke schen king had verkregen33). Aan een dergelijke gunstverleening zouden Everhard of zijn voorvaders het bezit van het castrum te Eist ontleend kunnen hebben, bijaldien zij er zich niet op een andere wijze meester van maakten. Zoodoende zijn wij geneigd, dit castrum als een van Romeinsche her komst te beschouwen. Slechts een opgraving, indien deze technisch mo gelijk is, zal kunnen uitmaken, of wij het met deze gissing bij het rechte eind hebben. Juist met het oog hierop werd onze studie echter geschre ven. Het is daarom wellicht niet ondienstig, dat wij ons vermoeden met nadere argumenten staven. Romeinsche vondsten te Eist zijn genoegzaam bekend, o.a. de merk waardige van een bronzen dodecaëder en andere voorwerpen, die op de aanwezigheid van een heiligdom wijzen, voorts van munten uit de eerste 39 en tweede eeuw na Chr. 37doch de vindplaatsen er van zijn alle in het Hollanderbroek ten Noorden van de buurschap Eist gelegen. Vermoe delijk heeft zich daar ook het graf van een aanzienlijk Romein uitge strekt, waar ondermeer de vondst van een tufsteenen doodkist op wijst38). Te Eist zelf werd tot dusver alleen in den tuin van de Ned. Hervormde pastorie een Romeinsche urn opgedolven39); althans zijn wij buiten de vermelding van deze vondst geen andere vermeldingen tegen gekomen. In den zeer ongewonen veldnaam „Duitsenborch in ons land, voor zoover ons bekend is, een unicum, meenen wij een aanwijzing te zien voor de vroegere aanwezigheid van een Romeinsch castellum aldaar. Veldnamen plegen zeer oud te zijn, zoodat wij het bestaan van dien naam reeds in de Middeleeuwen gerust kunnen aanvaarden. In de Mid deleeuwen was „Duitsch" in onze gewesten een algemeene benaming voor Germaansch 40Wat kan aanleiding hebben gegeven, een derge- lijken naam aan deze sterkte te verbinden? Ons viel de overeenkomst op met den Rijnlandschen plaatsnaam Deutz, dien men in 'het Middel- nederlandsch fonetisch als „Duytze" vindt geschreven41), en die in de groote „Weltchronik" ook als ,,Ducen" en ,,Ducenborg voorkomt42). Deutz is de nieuwere naam van het tegenover Colonia Agrippina (Keu len) gelegen Divitia of castrum Divit(i)ensium, van welk versterkt brug genhoofd de stichting op last van keizer Constantinus onmiddellijk na de onderwerping van de Franken (306 na Chr.) door een in 1128 bij den brand van de abdij Deutz in de puinhoopen gevonden inscriptie wordt bevestigd43). Het op grond van den oorspronkelijk Keltischen naam44) geuite vermoeden, dat Divitia, zooals Deutz in een 4de-eeuwsch graf schrift en bij Gregorius van Tours heet45), reeds vóór de komst der Romeinen een politiek of religieus centrum was van de toen nog op den 34) C. Schuckhardt, Hof, Burg und Stadt bei Germanen und Griechen (Neue Jahr- bücher für das klassische Altertum XI, 1908, blz. 306). 35) H. Wieruszowski, Reichsbesitz und Reichsrechte im Rheinland, 5001300 (Bonner Jahrbücher CXXXI, Bonn, 1926, blz. 116 e.v.). 3e) Steinhausen, Archaologische Siedlungskunde des Trierer Landes (Trier, 1936). blz. 480—481. i 37W. Pleyte, Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot op Karei den Groote (Leiden, 1877), afl. Batavia, blz. 39—40; L. F. Janssen, Oudheidkundige mededeelingen III (Leiden, 1844), blz. 262265. 38) D. Buddingh, Onderzoekingen in de Betuwe. Vervolg op de Wandelingen door de Betuwe ter opsporing van Germaansch-Bataafsche en Romeinsche oudheden, 1863 en 1864 (Tiel, 1865), blz. 86. Er ligt hier een perceel bouwland, genaamd „de Kist", dat zijn naam vermoedelijk aan die doodkist ontleende. Zie het protocol van opdrachten 17901797, f. 197200 (Rijksarchief in Gelderland). 39) Buddingh, t.a.p., blz. 87. 40) E. Verwijs en J, Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek II ('s-Gravenhage, 1889), kol. 182—184. 41) Zie o.a. A. P. van Schilfgaarde, Het archief van het Huis Bergh. Regestenhjst van brieven I (z. pl., 1932), no. 815, 995. 42Zie H. Oesterleij, Historisch-geographisches Wörterbuch des deutschen Mittel- alters (Gotha, 1883), blz. 122. 4S) Klinkenberg. Das römische Köln (P. Clemen, Die Kunstdenkmaler der Rhein- provinz VI 12, Düsseldorf, 1906), blz. 352353. 44) A. Holder, Alt-Celtischer Sprachschatz I (Leipzig, 1896), kol. 1292—1293. 45) Klinkenberg, t.a.p.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1945 | | pagina 23