30
éénmaal terug en dan kunnen wij constateeren, dat aan den vooravond
van 1789 de burgerlijke stand een hoog peil van vervolmaking had be
reikt. De op dat tijdstip vigeerende voorschriften bevatten alle voor
waarden, waaraan de moderne burgerlijke stand moet voldoen. De bur
gerlijke stand gold voor een ieder, was gericht op waarachtigheid en op
volledigheid en was openbaar. De akten werden als authentiek erkend
en golden als eenig bewijsmiddel. Met één uitzondering en wel, dat de
bijhouding werd verzorgd door de geestelijkheid en niet door de burger
lijke overheid. Eén stap scheidde nog de instelling van de moderne
opvatting.
Het antwoord op de vraag welke taak voor de Revolutie op het terrein
van den burgerlijken stand dan nog was weggelegd, is dus zeer eenvou-
dig. De band tusschen staat en kerk moest worden doorgesneden en deze
daad is in 1792 verricht.
L. H. VAN SCHELT.
Secretaris der gemeente Apeldoorn.
31
De villa Eist en het castrum aldaar.
Het aantal Merovingische oorkonden, dat op ons land betrekking heeft,
is niet groot. Dit valt zeker als een gemis te betreuren. In meerdere ge
vallen toch bevatten deze vroegmiddeleeuwsche bronnen gegevens, die
ons herinneren aan den Romeinschen tijd en aldus demonstreeren, hoe
de Frankische machthebbers zich niet zonder reden als de erfgenamen
van de Romeinsche overheerschers konden beschouwen. De oorkonde,
door ons als uitgangspunt gekozen voor een studie over de oudste ge
schiedenis van het helaas thans zoo zwaar geteisterde Betuwsche dorp
Eist, levert van die omstandigheid een sprekend bewijs. Daarom ver
dient zij de aandacht, zoowel van mediaevisten als archaeologen.
Wanneer wij de beoefenaars van de geschiedenis en de oudheidkun
digen hier in één adem noemen, houdt zulks tegelijk de formuleering in
van een wensch: hen nader tot elkaar te brengen. Het nut van samen
werking tusschen deze beide groepen van onderzoekers is in het buiten
land reeds lang erkend. Zij heeft daar zelfs geleid tot het ontstaan van
een nieuwen tak van wetenschap, de bewoningsgeschiedenis of vesti-
gingskunde. Moge het onderstaande er toe bijdragen, dat ook in Neder
land, waar men er tot nu toe de voorkeur aan gaf, om ieder zijn eigen
weg te gaan en langs elkaar heen te arbeiden, de gedachte van de nood
zakelijkheid dier samenwerking geleidelijk aan ingang vinde. Slechts door
den gemeenschappelijken inzet van beider bijzondere scholing, hierbij
zoo noodig door den geoloog, -den bioloog en den toponymist gesteund,
zal het mogelijk zijn, te komen tot een zoo nauwkeurig mogelijke recon
structie van het beeld der bewoning, zooals zich dat van de vroegste
tijden af heeft ontwikkeld, welk beeld den grondslag van iedere gewes
telijke of plaatselijke geschiedenis dient te vormen.
Voor een dergelijke synthese is het oogenblik thans nog niet rijp. Zij
vraagt de beschikking over tallooze voorstudies en op dit ten onzent nog
weinig ontgonnen terrein, dat bovendien een uitgebreiden kring van
medewerkers vereischt, is nog veel voorbereidend werk te verrichten. De
onderhavige studie beoogt daartoe een bescheiden poging te zijn, door
met betrekking tot de bewoningsgeschiedenis van een oord, dat vermoe
delijk, zoowel in den Romeinschen als in den Frankischen tijd, een rol
van meerdere of mindere beteekenis heeft gespeeld, eenig historisch en
toponymisch materiaal bijeen te brengen, hetwelk een archaeoloog aan
leiding zou kunnen geven tot het instellen van een bodemonderzoek ter
plaatse. Tevens wil zij duidelijk maken, hoe dergelijk materiaal, dat in
onze middeleeuwsche en nieuwere archieven in ruime mate aanwezig is en
daar gelijk de bodemvondsten ligt te wachten, tot een bewerker zich de
moeite getroosten wil, het op te diepen, bij het opsporen van het bewo-
ningsgeschiedkundig verband tusschen op verschillende plaatsen gecon-