12 er zijn (gelijk we hierboven op blz. 8 vermeldden) talrijke uitzon deringen, die niet altijd verklaarbaar zijn. De meeste uitzonderingen vindt men in die gevallen, dat de op steller der oorkonde eene niet-geestelijke autoriteit is, terwijl voor die gevallen, waarin de oorkonde haar oorsprong vindt in eene gees telijke kanselarij, tot in de late Middeleeuwen het Latijn den regel vormt. (Zie hierboven de conclusie sub b.) Tal van voorbeelden hiervan vindt men in de uitgebreide regestenlijst, opgenomen op blz. 143 vgl, van de uitgave van het Rijksarchief-depot in Zeeland „Bet archief der O.L.V. Abdij te Middelburg" door mr. R. Fmin (1901). Het oudste, in de landstaal gestelde stuk is gedateerd 15 Augustus 1287 en gegeven door graaf Floris V ten behoeve van den abt en het klooster te Middelburg (no. 87 der regestenlijst, tevens opge nomen bij Van den Bergh II no. 617). h) Voor zoover tot dusver kon worden nagegaan, is voor ons land de oudste origineele, in de landstaal gestelde oorkonde de in Maart 1254 door graaf Willem II aan de stad Middelburq verleende keur. 13) Daarna volgt, wat de keuren betreft, eerst het handvest, door Aleid van Avesnes in Maart 1275 verleend aan hare „nieuwe stad" Schiedam. 14 Overgangen tusschen het gebruik van het Latijn eenerzijds en van de landstaal anderzijds vormen allereerst die oorkonden, waarin de termini technici duidelijkheidshalve Middel-Nederlandsch zijn en vervolgens de tweetalige oorkonden. (Zie hierboven op blz. 7.) i) Oorkonden met een internationaal karakter bezigen deels het Latijn, deels het Fransch. (Zie hierboven de op blz. 8 aangehaalde voor beelden. j) Omstreeks 1290 worden de in de landstaal gestelde oorkonden (be houdens de vermelde uitzonderingen) regel. Bovenstaande conclusies (het moet ten slotte worden toegegeven) zijn öf slechts negatief, öf zeer vaag. Niettemin vleit steller dezer verhande ling zich met de hoop, dat een en ander voor dengene, die een diepgaan der onderzoek op dit voor ons land vrijwel onontgonnen gebied mocht wenschen in te stellen, een bruikbare leidraad moge vormen. Middelburg, Januari 1944. L. J. A. VAN DER HARST. 13 Naschrift. Nadat ik dit artikel reeds had afgesloten, viel mijne aandacht op een in 1930 als Band 45 der „Beitrage zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, herausgegeben von Walter Goetz" bij B. G. Teubner te LeipzigBerlin verschenen geschrift van de hand van Felix Merkel, getiteld: „Das Aufkommen der deutschen Sprache in den stadtischen Kanzleien der ausgehenden Mittelalters". Wijl de inhoud van dit geschrift ook voor ons land van uitnemend be lang is, meen ik niet te mogen nalaten, 'hieronder in het kort den inhoud daarvan te bespreken. Merkel vestigt allereerst de aandacht' op den lageren adel, die sedert ongeveer 1200 deelneemt aan het oorkondenverkeer en zich, wat de taal betreft, stelt tegenover de geestelijkheid, welke zich in hoofdzaak nog altijd van het Latijn blijft bedienen. Volgens Merkel was verder van grooten invloed het „Landfriedens- gesetz", te Mainz in 1235 gegeven door Keizer Frederik II, voornamelijk gericht tot den adel en waarschijnlijk daarom in het Duitsch gesteld. Als gevolg van deze wet dringt de landstaal de kanselarijen der wereldlijke en geestelijke territoriale vorsten binnen en sedert ongeveer 1250 ver schijnen dan ook in het Zuiden en Westen des Rijks de Duitsche oor konden. Wijl echter de rol, die de lagere adel in ons land speelde, wel niet te vergelijken zal zijn met de positie, die deze in het Duitsche Rijk innam, kan deze factor als verklaring voor de opkomst der landstaal in de oor konden, op Nederlandschen bodem uitgegeven, wel buiten beschouwing blijven. Iets anders is de rol, die aan den ontvanger der oorkonde, dus den begiftigde, ten aanzien der taalquaestie toekomt. Merkel vestigt in dit verband er de aandacht op, dat onder Rudolf van Habsburg en Lode- wijk van Beieren de Rijkskanselarij zich wat de taal betreft pleegt te rich ten naar den begiftigde. Zelfs Karei IV, onder wiens regeering het Duitsch verreweg de overhand had, schrijft aan steden als b.v. Breslau, Bremen, Liibeck, welker kanselarijen nog het Latijn in de oorkonden plachten te bezigen, zóólang Latijn, totdat ook deze steden de Duitsche taal hebben aangenomen, terwijl juist in het oorkondenverkeer met den adel reeds aanstonds door hem aan het Duitsch de voorkeur wordt ge geven. De door de Rijkskanselarij gevolgde „Empfangerrücksicht" ver sterkte het volhouden der stedelijke kanselarijen bij het gebruik der La- tijnsche taal. Een bewijs dus, dat deze kanselarijen allerminst gezegd konden worden, behoefte te gevoelen aan het gebruik der landstaal. Ver klaring daarvoor Is de omstandigheid, dat al wie in de stad lezen en schrijven kon, het Latijn bezigde; dit waren dan de voorname burgers, die hunne vorming genoten hadden in de stedelijke Latijnsche scholen, waar onderwijs gegeven werd door clerici. Merkel's verklaring kan dan ook voor ons land van belang zijn; ze maakt het duidelijk, waarom (gelijk we Volledigheidshalve zij in dit verhand er aan toegevoegd, dat wat betreft de echt heid of oorspronkelijkheid dezer Middelburgsche keur zeer uiteenloopende meeningen heerschen. Dr. H. Obreen verklaarde deze keur voor echt, doch F. Frensdorff hield het stuk reeds in 1880 voor eene latere vertaling van een Latijnsch origineel, terwijl prof. dr. O. Oppermann en diens promovendus C. D. J. Brandt in zijn Utrechtsch proefschrift van 1921 de echtheid daarvan bestreden. 14) Ook het handvest van Ale-idis van Avesnes wordt voor vertaald gehouden (zie Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 1934 blz. 382 vlg.j.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1945 | | pagina 10