218 in 1811 is geschied, al viel daarmede een wijziging in de bestuurs vormen wel samen. Maar dan dringt zich toch sterk de vraag naar voren of wij archivisten daar eigenlijk nog wel bij behooren. De moderne administratie toch heeft haar eigen „archivaris" in het leven geroepen, den registrator, die in iedere eenigszins omvangrijke administratie onmisbaar is. Maar evenzeer als diens handen t. a. v. het oud-archief, waarvan de behandeling nu eenmaal heel andere kundig heden vereischt dan den gewonen ambtenaar eigen plegen te zijn, ten eenenmale verkeerd staan, ook al heeft hij historische belangstelling, evenzoozeer gevoelt de doorsnee-archivist zich in de wereld der registratuur en van den decimalen code als de bekende kat. Men leze er maar eens op na wat de heer VAN Ulsen schrijft over den (modernen) inventaris (p. 46 vlg.) en geve zich rekenschap van de tribulatiën, die ons bij dergelijken arbeid plegen te beroeren! Ik voor mij ben er dan ook van overtuigd, dat onze wegen zich bij de invoering van dit stelsel behooren te scheiden. Hie Rhodus, nunc salta Archivisten zijn tenslotte historisch, registratoren contemporain ingesteld. Maar in hooge mate wenschelijk wil het mij voorkomen dat de moderne beginselen der administratie, die in zoo verblijdende mate reeds langs vrijwilligen weg zijn aanvaard, ook t.a.v, de overige desnoods onder leiding van hooger gezag worden ingevoerd. De oplossing van het vraagstuk: oud- en nieuw-archief zou daardoor een ander aspect verkrijgen en een meer uniforme regeling mogelijk maken dan thans het geval is. Naast den datum van afsluiting eener administratie door opheffing of combinatie met andere zou die van de invoering van den code als een vanzelf sprekende grens algemeen kunnen worden aanvaard. Aan den archivaris kan de zorg voor het oudere archief in zijn vollen omvang worden opgedragen, waarbij althans bij grootere administraties voor de jongere periode, dus van 1811 tot aan de invoering van den code, een afzonderlijke afdeeling, met wat anders ingesteld personeel, zal kunnen worden gevormd. Daarna komt dan de registrator aan het woord. Ligt hier voor onze Vereeniging niet een taak? W. S. UNGER. Deze aanwijzingen voor het beschrijven van prenten, teekeningen en kaarten moeten worden beschouwd als een poging om door over leg met alle betrokken musea, prentenkabinetten en particuliere ver zamelingen tot het vaststellen van enkele regels te geraken. Men kan 219 daarbij bijna spreken van een Rotterdamsch initiatief. Want vier van de zeven voorstellers vertegenwoordigen Rotterdamsche instellingen: de heeren Van Stolk en Ebbinge Wubben resp. de Atlas van Stqlk en het Museum Boymans, Mej. Crol het Historisch Museum en Mej. Overeem het Museum van Land- en Volkenkunde en het Maritiem Museum, terwijl Dr. G. van Gelder, thans leider van het Rijks Bureau voor Kunsthistorische Documentatie tot voor kort als conservator aan het Museum Boymans verbonden was. Bij deze Rotterdamsche kern hebben zich gevoegd of zijn uitgenoodigd de directeur van het Nederl. Scheep vaartkundig Museum te Amsterdam en een der wetenschappelijke ambtenaren van de Leidsche Universiteits-bibliotheek, de heer G. de Jong, die de formuleering van de regels voor de titelbeschrijving van geografische kaarten voor zijn rekening nam. Daar de initiatiefnemers er niet naar gestreefd hebben beheer ders van de voornaamste soorten verzamelingen in hun midden op te nemen, maar ik zou haast zeggen als onder-onsje een daad hebben gesteld en een voorstel aan het oordeel van belanghebbenden on derwierpen, wekt het geen verwondering, dat tot dusver geen enkele archivaris in hun plannen werd gekend. Hoewel verschillende rijks- en gemeentearchieven waardevolle collecties prenten en teekeningen bevatten, worden deze instellingen in de inleidende beschouwingen ook niet met name naast musea en prentenkabinetten genoemd. Toch heeft men deze aanwijzingen ook aan een oordeel van archiefzijde willen onderwerpen. Mogelijk was men bevreesd, dat men bij uitbreiding van het aantal stemmen het zelfs nooit over voorloopige richtlijnen eens zou worden. Het wekt nu reeds verbazing, dat beheerders van verzame lingen als die van het Museum Boymans en scheepvaartkundige musea meenen met één en het zelfde beschrijvingsschema te kunnen volstaan. Verwachten wij in den catalogus van de eerstgenoemde verzameling een zuiver kunsthistorische beschrijving, waarbij de volle nadruk valt op den kunstenaar en de techniek, een scheepvaartkundig museum vraagt bij de zelfde afbeelding in de eerste plaats aandacht voor het daarop voorkomende scheepstype, terwijl een archivaris de zelfde prent in zijn verzameling op zou nemen ter wille van de topografische waarde en dat ook in zijn beschrijving zal laten uitkomen. De be schrijving is dus afhankelijk van het doel der verzameling en van de indeeling van catalogus of kaartsysteem. Daarmede is het streven naar absolute uniformiteit voor alle verzamelingen reeds veroordeeld. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat een dergelijke uniformiteit voor soortgelijke verzamelingen van belang kan zijn. Het ligt echter niet op mijn weg om te beoordeelen in hoeverre deze regels voor Aanwijzingen voor het beschrijven van prenten, teekeningen en kaarten. Overgedrukt uit Bibliotheekleven, November 1942

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1943 | | pagina 24