152 153 eenigszins verstarden vorm, waarin thans de gemeente-archieven worden gegoten, is van deze ontwikkeling weinig te bespeuren, Het algemeen aanvaarde systeem houdt er geen rekening mee. De meeste inventarissen verraden, dat de bewerkers slechts over een geringe kennis van den groei van het door hen beschreven orga nisme beschikken. Het staat hun niet helder voor oogen, hoe de verschillende instanties zijn ontstaan en hoe zij functioneerden, En toch zouden zij feitelijk op ieder tijdstip dier vijf of zes vervlogen eeuwen iederen magistraat of ambtenaar hebben moeten kunnen vervangen. Hoewel de inleiding en de annotatie er borg voor staan, dat Mej. Smelt zich in de geschiedenis van het stadsbestuur heeft inge werkt, meen ik toch, dat zij zich in de administratie niet ten volle heeft ingeleefd. De inlijving van vele oorkonden bij de ingekomen stukken, weliswaar door dr. Unger een elegante en verantwoorde oplossing van het charterprobleem genoemd, verraadt dit onder meer. „Elegant is te zeer een novum in de archivistische terminologie om er meer dan een vriendelijk complimentje in te zien, maar ver antwoord zou ik deze werkwijze toch zeker niet durven noemen. Hoeveel van de nrs. 137 c. 230 zijn werkelijk „ingekomen" bij het stadsbestuur en hoeveel in het jaar, waarop zij geboekt staan? Mej. Smelt heeft ons zelf met haar niet genoeg op prijs te stellen regestenlijst de bestrijding van haar methode gemakkelijk gemaakt. Als 7 Februari 1325 Henricus Bake oorkondt, dat Robertus de Mersche aan den Zutphenschen burger Eoidius Franconis rogge en gerst heeft verkocht, dan is dat een zuiver particuliere transactie (Inv. nr. 137, Reg. nr. 71), waarmee het stadsbestuur niets uitstaande had. Het charter kan echter langs verschillende wegen toch in het stadsarchief beland zijn; het kan er veiligheidshalve in bewaring zijn gegeven in dat geval zou het een gedeponeerd stuk zijn het zou bij een tweede transactie met de rogge en de gerst door de stad kunnen zijn overgenomen. Maar wie waarborgt ons, dat dit tweede transport nog in 1325 plaats vond? Als Magnus Thorstoensz. uit Aalborg een zekeren Hermannus Grylloe een op St. Agathadag 1342 gedateerde schuldbekentenis voor 2 mark zilver stuurt (Inv. nr. 138, Reg. nr. 107), dan staat de Zutphensche magistraat daar eveneens buiten. Ook deze schuld bekentenis kan uit Grylloe's handen in die van het stadsbestuur zijn geraakt, maar nog minder dan voor de aan bederf onderhevige rogge en gerst zou ik er voor durven instaan, dat die tweede over- rijdschrift voor Geschiedenis, 1942. blz. 140. dracht geen jaren later tot stand is gekomen. De transacties tusschen Johannes Viincklin en Heyno Hoye (Inv. nr. 140, Reg. nr. 127) en die tusschen Padese van der Borch en zijn landsheer (Inv. nr. 149, Reg. nr. 218) zijn privé aangelegenheden, wanneer de regesten ons ten minste niets verzwijgen. Zoo zou men door kunnen gaan. Maar als de proost van Zutphen de stad met de gruit beleent (Inv. nr. 1375, Reg. nr. 1900) of als hertog Reynout haar in 1349 de „nederste verstat" verpacht (Inv. nr. 1386, Reg. nr. 143), beschouwt Mej. Smelt de desbetreffende charters niet als ingekomen stukken, maar beschrijft ze onder VIII C: Beheer van verschillende bronnen van inkomsten. Men vraagt zich voorts af, of privilegies soms geen „Ingekomen stukken" zijn? Zoo zijn er allerlei inconsequenties aan te wijzen. Waarom is de klachtenminuut van c. 1325 als nr. 741 beschreven en niet direct na nr. 137 geplaatst? Waarom is de gift van het goed Massink door Willem van Gulik aan Herman Kempinck (Inv. nr. 155, Reg. nr. 288) wel als een bij het stadsbestuur ingekomen stuk te beschouwen en de acte van overdracht 'van het goed Mersch (Inv. nr. 1576, Reg. nrs. 53 en 56) aan de stad niet? Maar genoeg over het charterprobleem, dat hier op wat al te vlotte wijze werd opgelost. Eveneens aanvechtbaar, maar beter te verdedigen is de behandeling der archieven van geseculariseerd kloostergoed. Het gaat hier om een viertal stichtingen, Isendoorn en Heer Hendriks- of Wolfshuis, eertijds bewoond door zusters van de derde orde van St, Franciscus, het Spittaal, waar eveneens terti- aressen de verpleging verzorgden en het Leprooshuis de Worf, de eenige, die buiten de competentie van het kwartierlijk Zutphensch rentambt vielen. Het Leprooshuis was trouwens in 1572 reeds verwoest. Isendoorn en Heer Hendrikshuis kregen samen één en denzelfden rentmeester. Spittaal en de Worf werden ook na de secularisatie ieder nog afzonderlijk beheerd. Men mag in dit beheer van stadswege een voortzetting van de oude administratie zien, zij het dan ook onder nieuwe eigenaars. Daar het splitsen van archieven zooveel mogelijk moet worden voorkomen, zou ik er de voorkeur aan gegeven hebben, alle op de geseculariseerde goederen betrekking hebbende stukken in één verband te behandelen. In facto was het geestelijk goed niets dan een stedelijk melkkoetje geworden, maar dat stond toch nog steeds afzonderlijk gestald. Vervolgens rijst de vraag, in hoeverre een kroniek van de ge beurtenissen uit de jaren 1572-1595 (Inv. nr. 799a) en misschien ook een memorie als die van Johan van Voorthuisen over het voor gevallene van 1538 tot 1543 als archiefstukken te beschouwen zijn. Wanneer zij niet in opdracht van een officieele instantie zijn ver-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1942 | | pagina 33