142 deelen van de Cameraarsrekeningen en verzamelde de stof, die in 1899 onder den titel „Bescheiden betreffende de Hervorming in Overijsel" in de werken van de Vereeniging tot beoefening van Overijselsch recht en geschiedenis uitgegeven zou worden. Het ge zellige leven in Deventer apprecieerde hij als tegenstelling met de jaren in Leiden, waar hij stil en teruggetrokken geleefd had. Hij verwierf zich hier een kring van goede vrienden, aan wie hij later gaarne terugdenken mocht. In 1899 achtte De Hullu zich voor zijn toekomst verplicht naar het chartermeesterschap aan het rijksarchief in Utrecht te solliciteeren. Zijn benoeming volgde, maar tevens de moeilijkste tijd van zijn loop baan. Hij kon ook hier met zijn gewonen ijver veel en nuttig archief werk verrichten o.a. de inventarisatie van kleinere kapittel- en kloosterachieven, alsook van enkele dorps- en waterschapsarchieven de dagelijksche omgang met den rijksarchivaris ging echter niet. De Hullu begreep ten volle de beteekenis van S. Muller Fzn. voor ons archiefwezen en deze zal ongetwijfeld de verdiensten van zijn ambte naar erkend hebben, maar de eenigszins schuchtere, nerveuze natuur van De Hullu, die allerminst van scherpe debatten of gelijkhebberij gediend was, die zich bij het eerste scherpe woord terugtrok, en de strijdlustige, heftige natuur van Muller, die gaarne debatteerde en de zaak liefst zoo scherp mogelijk stelde, konden ónmogelijk met elkander overweg. Op den duur werd het verkeer op het archief voor De Hullu een dagelijksche kwelling. De benoeming in 1903 tot archivaris aan het Algemeen Rijksarchief bracht uitkomst. Als opvolger van Colenbrander werd hij met het beheer van de archieven der O.-Ind. Compagnie en van de Admirali teiten belast; na den dood vari Teltino werd hem bovendien het be heer der W.-Ind. archieven en van de Koloniale bibliotheek opgedragen. Hij had thans een positie, die hem ten volle bevredigde; het mag zijn, dat andere archieven hem meer aangetrokken hebben dan de hem aangewezen archieven, hij heeft nooit getracht deze voor andere archieven te wisselen. De verhouding tot den Algem. rijksarchivaris, Van Riemsdijk en later tot diens opvolger Fruin, voor wie De Hullu grooten eerbied had, was steeds uitnemend. De Hullu heeft in de twintig jaren, die volgden, veel en belangrijk werk verricht. Van 1910 af verscheen bijna jaarlijks in de Verslagen van 's Rijks oude archieven een beschrijving van de soms zeer belang rijke en omvangrijke aanwinsten, die tot de afdeeling van de koloniale of maritieme archieven behoordenin het jaar van zijn aftreden kwam zijn groote inventaris der Admiraliteitsarchieven als afzonderlijke uitgave uit. In deze jaren verschenen ook zijn publicaties van het „Daghregister, 143 gehouden in 't casteel van Batavia" (1644—1648; 1656—1657) en de reeks van bijdragen meest in de Indische en West-Indische Gids waarin hij mededeelingen deed of referaten gaf van belangrijke stukken, die hij in zijn archieven aangetroffen had. Behalve deze bijdragen, wier publicatie De Hullu tot het ambtswerk van den archivaris achtte te behooren, schreef hij verschillende historische opstellen. Deze betroffen onderwerpen van onze koloniale geschiedenis, maar meer nog van de geschiedenis van zijn geboortestreek. Van deze opstellen noem ik hier slechts „De porceleinhandel der O. I. C. en Cornelia Pronk als haar teekenaar", „Zieken en dokters op de schepen der O. I C.", „De handhaving van de tucht op de schepen der 0.1. C.", „De voeding op de schepen der O. I.C.", „Verovering van het land van Cadzand onder het beleid vap Prins Maurits van Oranje 1604", alsook de artikelen in het archief voor Nederl. Kerk geschiedenis over de Gereformeerde kerken van Rijsel en Doornik, over de overkomst van de réfugé's in Staats-Vlaanderen, over de stichting der Waalsche kerken in Groede, Oostburg, Cadzand, Sluis, Aardenburg enz.; verder de bijdragen in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap over de veranderingen van de zeekust in westelijk Zeeuwsch-VIaanderen en nabij Breskens en andere studiën over de waterstaatstoestanden in deze streek. Men kan erkennen, dat De Hullu in zijn schetsen belangrijke mede deelingen en beschouwingen heeft gegeven, maar zich toch eenigs zins teleurgesteld gevoelen, dat iemand van zijn belezenheid en kennis op historisch gebied niet iets meer gegeven heeft. De Hullu had echter weinig zin voor critische onderzoekingen, of voor belangrijke algemeene bespiegelingen en hij zag zich niet telkens voor historische problemen gesteldhet was hem voldoende het locale, en het eenigszins anecdotische te beschrijven en in zijn opstellen, zelfs over Zeeuwsche geschiedenis, die zoo zijn belangstelling had, mist men een zekeren achtergrond en een streven om een algemeen ontwikkelingsbeeld te scheppen. De Hullu was, zooals ik hem in 1914 in dagelijkschen omgang beter leerde kennen, een merkwaardige figuur. Reeds om zijn verschijning en zijn optreden naar buiten. Zooals hij daar op zijn archiefkamer achter de lange tafel zat, het groote gladgeschoren gelaat met de lichtblauwe oogen, die oolijk even over de bril op konden kijken, de vastgesloten mond, deed hij aan een figuur van een schilderij van een 15e eeuwschen Vlaming denken. Zijn kleeding, de eenigszins plecht statige wijze van spreken, zijn hoffelijkheid, zelfs de manier waarop hij zijn pen voerde en zijn keurig schrift schreef, het was alles Nederlandsch Archievenblad 1940—1941 11

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 18