72
volgen." Dat is geschied, ik zou bijna zeggen naar de letter niet
naar de geest. Had Muller niet, als hem tijd van leven gegund was,
liever iets anders, iets beters tot stand gebracht? Was het niet,
toen tot de voortzetting werd besloten, het juiste moment om, in
zijn lijn, naar dat betere te streven? H. heeft precies het tegendeel
gedaan; hij heeft Mullers werk als het ware gecanoniseerd. Geen
tittel of jota mocht ervan afwijken. Ja toch, een paar jota's het
gebruik van i en j in de teksten van deel 1 was niet consequent en
is dat ditmaal wel. Maar dat is ook alles. Niet alleen wat hij goed
keurt heeft H. nagevolgd, zoals de „voorzichtige" oorkondenkritiek,
ook wat hij afkeurt, bij voorbeeld de bepaling van wat wel en niet
opgenomen moest. De inleiding zegt letterlijk: „Voor de bescheiden
betreffende de abdij van Mariënweerd is gestreefd naar het vast
houden van de door de heren Muller en Brom getrokken grens,
hoewel het moeilijk bleek, daar de bewerker de grens niet helemaal
begreep en, voor zover hij ze begreep, niet goedkeurde". Dat was
ook wel wat veel gevergd van den man, die in aardige studies
betoogde, dat een scherp omlijnd gebied, genaamd het Sticht, waarin
de Utrechtse bisschop landsheer was, en dat het onderwerp vormt
van het in een Oorkondenboek van het Sticht te verzamelen materiaal,
in het door dit oorkondenboek bestreken tijdvak niet bestond.
Alles wat op deel I af te dingen viel, geldt dus onverzwakt
ook voor deel II. In de eerste plaats het kardinale gebrek: dat aan
kritiek. Voortgezet is het systeem, waarbij volstaan wordt met bij
die oorkonden, die toevalligerwijs reeds een voorwerp van diploma
tische kritiek door anderen hebben uitgemaakt en door hen „vervalst"
of „onecht" verklaard zijn, kortweg naar de publicaties van die anderen
te verwijzen. Oppermann heeft onlangs op deze plaats de ernstige
nadelen van deze manier van doen aangestipt, en men kan het
niet genoeg herhalende gebruiker van het oorkondenboek, die in
negen van de tien gevallen geen diplomatisch specialist zal zijn,
wordt door die waarschuwing afgeschrikt en krijgt de indruk dat
het hele stuk dus onbruikbaar is. Niet van hem kan men verwachten
in te zien, dat een onecht stuk haast altijd grotere of kleinere echte
bestanddelen bevat, en bovendien, dat de onechte bestanddelen op
hun eigen manier óók kostbare gegevens zijn, nl. voor de kennis
van wat de falsaris gewild heeft. Zelfs al ziet hij het in, dan tast
hij toch in 't duister, daar hem niet wordt aangewezen wat echt
dictaat, wat interpolatie is. De „voorzichtigheid", die H. in diplo-
maticis zegt voor te staan, heeft tot gevolg, dat het kind met het
badwater wordt weggegooid.
Hoe onbevredigend moet zulk werk toch voor den maker zijn!
73
Hij blijft tegen de oorkonden aanstaren als tegen dode stukjes
perkament, elk op zich zelf staand, zonder veel verband, zonder
leven. Wie dieper kijkt, die ziet die stukken ontstaan, groeien, hij
bespeurt hun samenhang, begrijpt de ganse overlevering van klooster A
of kapittel B als een organisch geheel, leert de makers van die
stukken, echte en onechte, van dichtbij kennen. De weg tot dat
alles is nu eenmaal de bestudering van het schrift van de zegels,
de dictaatvergelijking, de zakelijke kritiek. Maar H. heeft die weg
angstvallig ontweken. Het „drukken van de tekst met verschillende
letters", zoals in de Fontes Egmundenses gebeurd is, keurt hij af
alsof Oppermann de uitvinder was van dat editie-hulpmiddel, sinds
een eeuw bij de Monumenta Germaniae beproefd en overal, waar
men wetenschappelijke mediaevistiek beoefent, nagevolgd
Behal ve de grote, keren ook de kleinere gebreken van dl. I
getrouw in II terug. Zo bij voorbeeld het niet-vermelden van alle
voorafgaande drukken, regesten enz., schijnbaar voortgekomen uit
een waandenkbeeld, dat deze uitgaaf de definitieve zou zijn, die
al het voorafgaande in de schaduw stelt, ja waardeloos maakt. Een
ondankbare houding, vind ik, tegenover de wegbereiders, wier werk
er toch wel degelijk bij benut is! Ten minste, wanneer ik een oor
konde uitgeef, die al eens eerder gedrukt is, dan ga ik niet de
overlevering copiëren zonder van die druk notitie te nemen, maar
neem die druk en collationeer hem. Dat geeft immers betere resul
taten, en het zou mij verwonderen, als het hier anders was gedaan 2).
En bovendien een onpractisch systeem voor den gebruiker, die de
stukken vaak naar oudere drukken geciteerd zal vinden en nu moeite
heeft om zich te vergewissen, welk nummer bij H. bedoeld is. Hij
zal allicht BrOMS regesten opslaan, maar ook daarvan zijn de
nummers bij H. niet opgegeven. Vooral nadelig is, dat ook bestaande
facsimiles niet zijn gesignaleerd3).
Genoeg. Een eigen gedachte, een oorspronkelijke poging bevat
deel 11 niet, ook geen technische verbetering; het is niets dan een
Bij nr. 1182 leest men opeens, dat dit stuk van dezelfde hand is als twee
andere. Op de voorafgaande 500 pagina's worden zulke mededelingen gemist.
2) Dat H. b.v. aan SLOET meer te danken heeft dan hij weten wil, toont o. m.
nr. 792, waar de verkeerde lezing tenernus van SLOET is blijven staan, hoewel in het
beweerde oorspronkelijk duidelijk tenemur staat. In nr. 992, een oorkonde van het
St. Odulfsklooster te Stavoren, overgeleverd in een afschrift, dat door' het opnemen
van een aantal glossen in de tekst bedorven is, zijn deze inlassingen geheel en al
op het voetspoor van OPPERMANN aangewezen, ook ditmaal zonder dat diens uitgave
(als bijlage 5 bij zijn Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte, I) ver
meld wordt.
3) Nr. 737 b.v. is bij KETNER gedeeltelijk afgebeeld.
Nederlandsch Archievenblad 1940—1941
6