70
Boekbespreking.
ment de meest geschikte bewaarplaats. En wat de brieven uit Hovud0y
betreft, zij zijn eerst in het begin van de 16e eeuw, tezamen met
alle kerkelijke archieven, bij de secularisatie, in het Rijksarchief ge
deponeerd, en zij zijn aan de verwaarloozing op Akershus ontsnapt,
omdat ze in de 18e eeuw, ten behoeve van wetenschappelijk onder
zoek, naar Kopenhagen zijn getransporteerd, waar ze nu berusten
in de beroemde Arnamagnasaansche handschriftenverzameling in
de Universiteitsbibliotheek aldaar. Het is vooral van daar uit, dat in
1937, en wel voor de vierde maal na de Deensch Noorsche schei
ding van 1814, archivalia aan Oslo zijn gerestitueerd.
Uit den aard der zaak is de staatkundige geschiedenis van
Noorwegen, die in zoo sterke mate afwijkt van die van Denemarken
en Zweden in haar harmonischen ontwikkelingsgang, van invloed
geweest op inhoud en omvang van het Noorsche Rijksarchief, en
op het Noorsch archiefwezen en de vanwege dit archiefwezen uit
gegeven werken, die hetzij in den vorm van mededeelingen, inven
tarissen of verhandelingen over archivistiek, hetzij in den vorm van
publicaties van archivalia, niet zoo constant en talrijk zijn als die van
de beide andere Skandinavische landen.
's-Gravenhage. W. VAN EEDEN,
Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301Uitgegeven door
Dr. K. Heeringa. Dee! II. s-Gravenhage, Rijksuitgeverij, 1940.
Het tweede deel van het Utrechtse oorkondenboek verschenen
Voorop sta, dat de samensteller van een oorkondenboek, onver
schillig welk, ipso facto aanspraak heeft op onze dank. Want hij
verricht een moeizaam en onzelfzuchtig werk, waar ganse generaties
van onderzoekers van profiteren - of mee sukkelen. Daarom ook
een werk van grote verantwoordelijkheid, dat nu eenmaal zo gauw
niet kan worden overgedaan. Het is nodig te zeggen wat we hebben
aan het werk van dr. Heeringa; maar wat ik er ook van ga zeggen,
erkentelijkheid en waardering voor de arbeid van die jaren van
emeritaat, die een ander misschien in rust had gesleten, zullen blijven,
al was het alleen om de meer dan honderd oorkonden, die hier voor
het eerst het licht zien.
Verbazend weinige jaren eigenlijk. Weliswaar, toen de samen
steller in 1933 de regeringsopdracht aanvaardde, lag het door hem
te bewerken terrein niet meer braak. De opzet van S. Muller immers
strekte zich veel verder uit dan het onderdeel, dat deze zelf nog
71
goeddeels heeft kunnen afmaken: het tot 1197 lopende eerste deel.
Er waren de regesten van Brom, uit 1908, met de aanvullingen van
1912. Er waren, als ik mij niet vergis, ook een groot aantal afschriften
van teksten voorhanden. En, wat misschien belangrijker was, het
oorkondenboek was sinds lang een voorwerp van wetenschappelijke
discussie, vóór en na het verschijnen van deel 1 in 1925. Onnodig
de historie van deze uitgaaf hier nog eens op te halen; het is genoeg
eraan te herinneren, zoals ook H. in zijn inleiding doet, dat de minister
destijds tot voorlopige staking van de uitgaaf besloot „eensdeels
uit financiële overwegingen, anderdeels om de voor- en tegenstanders
van het tot dusver gevolgde systeem gelegenheid te geven hunne
opvattingen aan de verkregen resultaten te toetsen". Die staking
had, naar de schone illusie van professor Tenhaeff, „een soort blessing
in disguise" kunnen worden, „te weten, dat men om het oorkonden
boek verder tot stand te brengen, overging tot de doelbewuste
vorming van een jong, knap Nederlands historicus voor die speciale
taak"
Die ijdele hoop is lang vervlogen. Maar bescheidener verwach
ting, dat de nieuwe bewerker ernaar zou streven de erkende tekort
komingen van deel I althans enigermate aan te vullen, kon blijven
leven. Het heeft niet zo mogen zijn. Bij aanvaarding van de opdracht,
zegt H., vertrouwde hij „dat hij zich wel zou weten eigen te maken,
wat hem aan kennis en inzicht ontbrak". Het moet gezegd, wat
Tenhaeff van Muller gezegd heeft: ook H. staat „in diplomatische
scholing beneden de eisen van zijn taak"2). Vergeten wij echter niet
dat Muller dit tekort zelf besefte, dat mede aan zijn ininiatief het
werk van professor Oppermann in ons land te danken is, dat hij zich
dacht te doen voorlichten door een commissie, waarin Oppermann
en Tenhaeff zitting kregen, en dat hij hun adviezen ten slotte op zij
schoof, niet omdat hij ze principieel verkeerd, maar omdat hij ze
practisch te tijdrovend vond uit menselijk verlangen, de ver
schijning van het boek nog te beleven. „Hier kwam geen haast te
pas" zegt H.3) Maar waarom dan een uit die haast geboren methode
slaafs nagevolgd? „De bedoeling van de opdracht is geweest de
voortzetting van het werk van mr. Muller; zo heb ik ze opgevat
en aanvaard." En verderop: „In details heb ik mr. Muller willen
Tijdschrift voor geschiedenis, 41e jrg. 1926, blz. 191.
2) Het uit zich al dadelijk in ondeskundig omgaan met wetenschappelijke termen.
Een mandaat van FREDERIK II heet bij H. een „brief (nr. 680), een pauselijke brief
(littera cum filo serico) een „bul" (nr. 1104, 1120, 1123), een cartularium een „register"
(nr. 1101) enz.
3) Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis, 7e reeks, dl. 6, blz. 150.