92 zegels. Wanneer ik hier van intimiteit spreek, dan bezielt mij nog steeds bewondering voor dit aller eenvoudigste hand-aan-den-ploeg slaan, dat ik een paar jaar geleden al mocht prijzen en loven. Het is geen geheim, dat de zegelbeschrijvingen het werk van Mej. mr. E. Prins zijn. Maar deze uitgave draagt terecht vier namen. Voor mijn persoonlijk besef blijft deze uitgave een trouw-voortgezette hulde aan wijlen Jhr. Dr. W. A. Beelaerts van Blokland, wiens groote genea logische, heraldische en sphragistische kennis, toch de stuwende kracht van deze onderneming moet geweest zijn. De samenwerking van de drie auteurs tot voortzetting van het met hem ondernome is een in zich zelf nobel en goed ding. Als men het nog niet vermoedde, dan zouden redactioneele mededeelingen, als die bij afl. 14, vanzelf de gedachte aan die samenwerking suggereeren. „Door mobilisatie van een der Redacteuren aldus de bedoelde mededeeling „is de uitgave van afl. 14 zeer vertraagd Zeker, maar toen het gewone leven dan, onder zeer bijzondere omstandigheden, weer kon worden voortgezet, was de samenwerking ook al weer in volle actie. In het oorlogsjaar verscheen ook afl. 15. Voltooid werden in deze laatste drie jaren de Benedictijner zegels in afl. 7—10. Van de zegels der Cisterciënsers werd al heel wat bewerkt in afl, 11 en 12 (verschenen in 1938) in afl. 13, (verschenen in 1939) in afl. 14 en 15 (verschenen in 1940). Het werd tijd, den lezer van dat vele op de hoogte te brengen. Over de voltooiing van de Benedictijner zegels zal ik, na de uitvoerige bespreking van afl. 1-6 in dit Tijdschrift kort mogen zijn. De verre voortzetting van het bewerkte materiaal tot den drempel van de 17e eeuw levert ook nu echter weer te opmerkelijke dingen, dan dat wij alle bijzonderheden zouden supprimeeren. Daar is bijv. al dadelijk (Kz. 159) dat mooie, ronde, zegel van proost Hendrik van Baer uit Claarwater bij Hasselt: de gekroonde Maria, het Kind dragende op den rechterarm, hoog oprijzende, het randschrift oversnijdend, boven een horizontale maansikkel, terwijl de vlammen van de mandorla den cirkelrand zoeken en 's proosten wapen dekken; een compositie van Dürer-achtig adspect. Daar is ook de sigillographische illustratie bij de geschiedenis der, 1132 gestichte, adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, het beroemde jofferenconvent, waarvan nog eeuwen later de volksmond wist te getuigen, dat het een ware kweekschool van voortreffelijke amazones was geweest. Kon zij voornamer beginnen dan met dat hier afge beelde zegelstempel van ivoor (Kz. 160a), dat in de Leidsche Schepen inventaris van 1573 zoo broodnuchter wordt aangeduid als „een beenen zegel van een Mariënbeelt, hebbende in de circumferentie 93 Sca Maria in Rynsburch", maar dat althans de Hollandsche ridder schap in 1787 de eer der hergieting in zilver waardig keurden. Heel de wereldsche allure van het Rijnsburger leven, leven van wel verzorgde freules spreekt zich uit in het behaagzieke zegel van de abdis Catharina van Reimerswaal (Kz. 171); haar rechterhand draait den kromstaf tot een accessoir van den achtergrond, die zich met arabesken vult; heupwiegend-elegant vult zij zelf het zegelveld. Zij is inderdaad 1400 afgezet; wij weten niet waaromzeker niet om dit zegel. En toch, men vergelijke eens dat zegel van Susteren (1383; Kz. 194) er gaan van dit zegel wel suggesties uit. Typologisch valt er aan die Rijnsburger zegels ook weer tamelijk veel te beleven. Herhalingen vermijdend, mag ik toch aandacht vragen voor de vervorming van de gothische architectuurnis 1530: de abdis laat zich boven haar wapenschild steeds flankeeren door twee renaissance-pilasters, symmetrische kandelabers en voor wij vijf-en-twintig jaar verder zijn, is de nis een triomfpoortje geworden van twee gecanneleerde Korinthische zuilen met architraaf (Kz.183 187). In Rijnsburg ging men met zijn tijd mee! Van „den hoogsten bloei der abdij op stoffelijk gebied" (M. Hüffer) getuigen ook deze rijke zegels. Dat de aandachtige beschouwer van deze prentjes zoo veel aan die beschouwing beleven kan, dankt hij natuurlijk in de eerste plaats aan de gelukkige omstandigheid, dat in deze uitgave de historische lijn, klooster na klooster, zoo ver wordt doorgetrokken. Maar er is nog iets. Mej. Mr. E. Prins toch bepaalt zich niet alleen tot de zakelijke beschrijving der zegels en de vermelding van eerste en laatste voorkomen van het zegel, maar zij wil van tijd tot tijd ook wel een kort gesprekje op touw zetten met den beschouwer van haar zegels. Haar aanteekeningen, hoe beknopt ook, dragen een persoonlijk stempel, waaraan de gebruiker van dit boek veel dankt. Met Rijnsburg is wel de laatste groote reeks gesloten, maar de zegels, die nu nog volgen, brengen meer dan genoeg bijzonderheden, om uitwijdingen, die wij eigenlijk zouden willen vermijden, te moti- veeren. Ik denk aan het mooie conventszegel van Thorn (Kz. 200 200a), dat in gebruik blijkt 1172—1444, of aan de brutaal-gehakte, gesneden is hier een ten eenenmale niet passend woord de brutaal-gehakte zegelstempels, die achter Kz. 218 en Kz. 222 steken. Het eerstgenoemde zegel is van de Utrechtsche abdij Oudwijk (1334 1534 in gebruik); een groot, rond conventszegel, O. L. V. zegenend. Het tweede zegel is van Vrouclooster te Utrecht, het is spitsovaal' eveneens een Mariazegel (1311). Men zal hier wel een zelfden stempel snijder moeten veronderstellen, en dan een weinig-begaafden. Ver-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 19