88 opzet van het Corpus sigillorum neerlandicorum bij de eerste de beste gelegenheid te logenstraffen1). Wie hierin een verkleining van de beteekenis van het C, S. zou willen lezen, die vergeet, dat ik het over die beteekenis nog in het geheel niet gehad heb. Zoo ver als deze uitgave thans voor mij ligt, brengt zij bijna 900 zegels, meer dan de helft, 477 stuks zijn geestelijke zegels; zegels van geestelijken. Bisschoppen en prelaten, kapittelen en kloosters, soms zelfs simpele pastoors, hebben in nagenoeg alle formaten, en in een bonte verscheidenheid van typen, gezegeld. En heel die rijkdom ligt in afl. 1—4 voor ons uitgestald. Slaan wij blad 78, het laatste blad der geestelijke zegels om, dan galop- peeren opeens paard en ruiter over het zegelveld. Wij zijn in een andere wereld. In deze afgesloten groep van zegels kan men de verdiensten van het Corpus naar volle waarde schatten. Bij de 33 bisschopszegels wil ik niet lang stil staan. Tot het midden van de 12e eeuw wisselen borstbeeld en staande figuur elkander af. Dan gaat de op een troon- bank of troon gezeten figuur overheerschen, tot 1200 de vouw stoel met de magere dierenkoppen verschijnt. Men kan dien stoel nog terugvinden op het zegel van bisschop Jan van Sierck uit het jaar 1292 (C. S. 30); een fraai, rond zegel van groot formaat, dat voor het eerst een gezetelden en zegenenden bisschop brengt. Op het spitsovale troonzegel van Willem Berthout van Mechelen (C. S. 32; 1298), dat eveneens heel goed is uitgevoerd, vinden wij niet alleen een voorbankje voor den troonzetel, maar ook, aan de rechterzijde, een verdienstelijk uitgevoerden leeuw. Interessant zijn vooral de beide spitsovale zegels van elect Jan van Nassau (C. S. 27, 1271 C. S. 29, 1296). Het eerste zegel is op zich zelf niet zoo opmerkelijk: een stille, ongemijterde, kromstaflooze figuur, die met beide handen een boek draagt. Zoo hoort het ook wel bij een electus, die, bij gemis aan pauselijke gunst, geen kans heeft, het ooit verder te brengen. Het tweede zegel vermeldt in het randschrift: condam electus. Jan van Nassau ligt geknield, heel kleintjes, onder een boog, die ge spannen is tusschen omhoogtorenende architectuur. Boven dien boog 89 een nis, als een kerkraam, waarin O. L. V. en het Kindeke verschijnt. Het is geen mooiwel een boeiend stuk. Men kan er zich het geheele mislukte leven van den elect, die 1290 in den ban gedaan en afgezet werd, bij denken. Een heel sprekend contrast tot het electenzegel van Otto van Holland (C. S. 17, 1239). Ook een electen- zegel. Maar Otto van Holland liet zich na twaalf electenjaren wijden. Innocentius IV vond dat niet alleen goed, maar gelastte het zelfs. Nu, deze elect zit breed uit op een zegel van het majesteitstype. En als hij geen mijter en kromstaf draagt, zijn rechter hand houdt een palmtak, en zon en maan vullen joyeuselijk de open ruimten naast zijn schouders; een opvallend, blij, zegel. Bepalen wij er ons verder toe op te merken, dat bisschoppelijke wapens juist even voor het eind van deze periode voorkomen (C. S. 31, 33; 1293 en 1297), in tegenzegels; een eeuw vroeger, dan in Egmond het abtswapen Bijzonder duidelijk wordt echter de rijkdom van het in deze uitgave gebodene, als wij aan het zooeven genoemde zegel van den „voormaligen" elect Jan van Nassau (C. S, 29) de vraag stellen naar de herkomst van deze voorstelling. Ik heb destijds bij de be spreking van de kloosterzegels2) al gewezen op den interessanten uitgroei van de baldakijnen met hun vleugelaanbouw in de 14e eeuw. Het zegel van Jan van Nassau vertoont dit type, dat a. h. w. op het zegelveld een bel-étage en een kelderverdieping schept. Wij vinden een stuk of twintig voorbeelden hier bijeen, die ik niet allemaal citeeren zal. Maar als wij de drie zegeltjes C. S. 115, 116 en 118, proostenzegels van Oudmunster 1248, 1274 en 1300 naast elkaar leggen, dan zien wij de genesis van het geheele geval. In het eerste zegel knielt de proost ter aanbidding van Christus, zooals deze boven een halve vierlob verschijnt. In het tweede zegel worden de amorphe deelen van het zegelveld gevuld met bloemranken en zon en maan. Het derde zegel maakt van de halve vierlob een soort kerkportaal, en flankeert de O. L. V. met Kind door twee pinakel-torentjes. Dat hier wel degelijk een miniatuur-beeltenis van den zegelvoerder is bedoeld, blijkt bijv. uit L-, S. 193, een zegel van proost Wouter van Sinte Marie te Utrecht. De knielende figuur, die in de as van een schiid- vormige zegelruimte is geplaatst, omschrijft zich zelf als: prepositus Wolterus. Het is een vroege voorstelling (1247). In dit verband is mede interessant het mooie zegel van het Utrechtsche Predikheeren- Toen ik destijds, Nederl. Archievenblad, dl. 44, blz. 49 e. v. de kloosterzegels aankondigde, had ik eerder een voorkeur voor lichtdrukken (vlg. blz. 52). Nu ik bij herhaling afbeeldingen van een en hetzelfde zegel met elkaar kon vergelijken, ben ik van dien voorkeur bekeerd. Men vergelijke bijv. dat aardige Sint Paulus-zegeltje Kz. lil, met C. o. 460. Ook de beschrijving der beide uitgaven lokt overigens tot een vergelijking uit. De uitgave Kz. is wat breeder in haar omschrijving dan het Corpus, dat zich aan een strenger schema houdt. Het is echter de vraag, of de gewone gebruiker van het Corpum sigillorum ooit met dien „eenen oogopslag" (Ink blz. VI) al het aardige zal zien, dat Mej. PRINS, zonder breedsprakig te worden, aanduidt. Nedl. Archievenblad, dl. 44, blz. 51. - Ik sluit hierbij de vraag aan, of ik goed zie, als ik op het open boek van bs. HENDRIK VAN VlANDEN (C. S. 26. 1260) letters meen te bespeuren? Evenzoo wil ik de opmerking niet onderdrukken, dat bs. Godfried van Rhenen (1156-1178) opmerkelijk veel zegelstempels heeft gebruikt (C. S. 8— 12). 2) T. z. p. Nederlandsch Archievenblad 19401941 7

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 17