84 meest ondernemende uitgevers bereid, het Corpus sigillorum te doen verschijnen. Dat lokt tot een vergelijking uit. Een vergelijking, die a priori gezien, gegeven mijn reeds uitgesproken sympathie voor de kloosterzegels, veel kans heeft een welwillend-toegeeflijk pleidooi te worden voor het bescheiden boekje in het nette, grijs-linnen kaftje, en de vijf daarbij aansluitende dunne afleverinkjes, tegenover de rijke uitgave van de Akademie en de firma Nijhoff, en haar magistralen en monumentalen opzet. Beschouwen wij eerst het Corpus sigillorum neerlandicorumde kloosterzegels hebben hier immers al een beurt gehad. Hoe langzaam rijpen vaak, och niet alleen ten onzent! gedachten tot de mogelijkheid der verwerkelijking. Het Corpus sigil lorum heeft een voorgeschiedenis, die teruggaat tot het jaar 1850. En als wij deze en andere ver terugliggende stappen hier niet breed memoreeren, daar zij in hun tijd verklonken, dan blijft toch het feit, dat ook de winnende aanhouder twintig jaar noodig had, voor hij zijn gedachte zag uitvoeren. In 1904 werd er door het Prov. Utrechtsch Genootschap, op instigatie van den Amsterdamschen kunsthistoricus, prof. Jhrdr. J. Six, een prijsvraag uitgeschreven; in 1924 wijdde dezelfde aan de eischen der sphragistiek een mededeeling aan de Koninklijke Akademie. En eerst toen daarmede de Afd. Letterkunde van de Akademie gewonnen was, begon een „Commissie" de ver slagen van haar voorbereidende werk. Dat de stoot van een kunsthistoricus kwam, is niet opzienbarend. De lezer gelieve zich te herinneren, hoe breede plaats de kunst historische motieven innamen in mijn aankondiging van de eerste zes afleveringen der kloosterzegels. De sphragistiek is wel is waar een historische hulpwetenschap, maar daarmede lijdt zij aan het euvel der incidenteele beoefening door Nederlandsche historici. Zij raakt en oversnijdt wel het terrein van andere hulpwetenschappen (paleo- graphie, oorkondenleer, genealogie, heraldiek, rechtsgeschiedenis), maar dat heft het zoo even gesignaleerde euvel volstrekt niet op. Want de historicus ten onzent heeft maar zelden hulpwetenschappe- lijke belangstelling. En de centrale wetenschappelijke instellingen, ik bedoel; de Archiefschool en het Bureau der Commissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën -, zijn helaas het slachtoffer geworden van misplaatste zuinigheid, en soms ook van onduidelijk geintrigeer. Hier had op den duur iets kunnen groeien. Het gekort wiekte leven van beide instellingen belooft echter voorloopig alleen maar schade voor de wetenschap, ook al zal de „dienst" der archieven en het „werk der R. G. Pdaaronder niet direct behoeven te lijden. Maar ik dwaal af met mijn klacht over groeiende achterlijkheid. Ik 85 wilde alleen maar zeggen, dat achter de sphragistiek, niet bekeken door historici of principiëele menschen van de hulpwetenschappen toch altijd de persoon van den stempelsnijder staat. En de stempel snijder is een kunstnijver man; zijn werk vervalt derhalve van zelf, en terecht, aan de kunsthistorie. Alle zakelijke problemen van anderen aard kunnen nooit overstemmen het feit, dat een zegel een aardig ding of dingske is, waartegen wij haast onwillekeurig van „mooi" of „leelijk" gaan spreken. Maar de onderneming was dan nu in den jare 1925 op gang. En toen de Commissie in 1926 verdrietige ervaringen met de photo- grapheer-talenten van een „jeugdig geschiedkundige" had opgedaan, werd het meeste photographische werk voortaan verricht door het photographische Instituut van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, terwijl bovendien Mejuffrouw R. Heeringa optrad als bewerkster van het te verzamelen materiaal. Ziekte dwong haar dit werk neer te leggen. Haar vader, de stoere werker, die zoo heel veel werk op het Utrechtsche Rijksarchief heeft verzet, dat eerbied en bewondering afdwingt, voltooide het werk van zijn dochter, „dat hij in de eerste plaats als het hare wil beschouwen". Ik ben niet geneigd, zijn aan deel in het welslagen der onderneming te onderschatten, maar ik begrijp èn menschelijk èn zakelijk zijn wil ten volle. De afwerking moge hare vele moeiten brengen, de eerste opzet en uitvoering drukken hun stempel op het werk. En de zakelijke verslagen der Commissie toonen duidelijk, hoeveel Mej. Heeringa reeds had tot stand gebracht, toen haar vader het werk tot een goed einde bracht. Bijzondere terreinen werden bewerkt door anderen. Dr. Obreen (fte Brussel nam het Belgische en Noord-Fransche materiaal voor zijn rekening. Dr. Doppler (f) te Maastricht het materiaal van Limburg en Rolduc, Mej. Mr. E. C. M. Prins hield nog een nalezing op het Alg. Rijksarchief. Lees ik goed, dan zorgde Dr. Heeringa voor de nalezing in Noord- en West-Duitsche archieven. De lijst van uit te geven zegelafbeeldingen, die hij in 1933 tot stand bracht, telde 1361 num mers. Hun aantal was, toen dan eindelijk gedrukt werd, tot 1418 gestegen. Er kan weinig twijfel bestaan„dit werk (zal) aan de geschiedenis van ons vaderland in den ruimsten zin goede diensten bewijzen". De lezer begrijpt, dat ik, tot dusver, een persoonlijk verslag van de Inleiding heb gegeven. Wanneer men kritiek en aankondiging uit principe niet beschouwt als een welkome gelegenheid, eigen betweterij ten toon te spreiden, dan kan men, dunkt mij, niet beter doen dan het spoor der „fata libelli" te volgen. Ieder wetenschappelijk werk is allereerst een geschenk van den werker aan de wetenschap. De

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 15