80
alleen de laatste levert de door H. gegeven oplossing. Nu geeft hij
bij vroege voorbeelden van Paasstijl daarvan telkens in een kopnoot
rekenschap; hier echter niet, ofschoon het op één na het oudste
voorbeeld zou wezen. Het oudste, nr. 717 van 24 Maart 1224 voor
klooster Ter Kameren, beschouwt hij blijkbaar als een uitzondering,
bepaald door de stijl van den geadresseerde; eerst op 1227 zegt
h'2 Uitdrukkelijk, dat de bisschop tot de Paasstijl is overgegaan (nr.
759). Maar hoe dan? H. wil toch niet aan den bisschop, nota bene,
de als heidens verafschuwde jaardagstijl in de schoenen schuiven?
Daarheen wijst inderdaad zijn opmerking (bij nr. 759), dat nr. 768
van St. Marie „aan de Jaarstijl lees; jaardagstijl?) vasthoudt".
Bisschop Otto en de heren van Sinte Marie moeten zich daarbij wel
in hun graven omkeren.
Er naast is m.i. bij nr. 851, waar de stadskeur van Utrecht op
het wijntappen tegen Oppermann naar Kerststijl op 1233 gesteld wordt,
de opmerking „Het is toch minder waarschijnlijk, dat de stad de
Paasstijl eerder zou hebben gebruikt dan de meeste geestelijken".
Was het voorbeeld, door den bisschop zelf sedert zes jaar gegeven,
niet ruimschoots voldoende?1)
De redactie van de regesten is meestal eenvoudig naar Brom
overgenomen, al of met met enige wijziging. Ook misslagen van
Brom zijn wel eens blijven staan. Zo zou ik de inhoud van nr. 767
met weergeven met „Bisschop Otto laat de proosdij van Deventer
in het bezit van de tiend van Hasselt", maar metstelt de
proosdij van D. in het bezit van de haar rechtens toekomende tiend
die van nr. 832 niet met „Gerard, deken van Emmerik, schenkt met
goedvinden van Otto, proost van zijn kapittel, aan het klooster
Bedbur het recht om maar met: „Deken en kapittel van E.
hechten hun goedkeuring aan de door Otto, proost van hun kapittel,
aan het klooster B. verleende toestemming om Als alle af
schrijvers, brengt ook H. het er niet zonder kleerscheuren afBrom's
„manslag", vertaling van een in de oorkonde vermelde occ/s/o, is
Een paar kleinere onnauwkeurigheden: nr. 768 en 769 van 1227 tout court
j°r ,en-9ep a^tst voor nr. 770 van 1227 Aug. 6, terecht, omdat bisschop OTTO, in
die beide stukken als levend vermeld eind Juli, begin Aug. overleden is. Maar de
datering had dan ook met „1227 (vóór begin Aug.)" nader geprecizeerd en de reden
se3o °P^geven moeten zi)n. - Nr. 845, met de datering anno dom. inc. MCCXXX
1232 t-JirinUanJ h hue,f BR°uM t,enu0n(echte °P 16 Dec- '231 in plaats van
iaartal van' Rpnu"5 de Dn9schikkmg heelt H. dit willen verbeteren, maar het foutieve
Iaartal van BROM is bli]ven staan. - De kopnoot van nr. 1070, die Paasstijl aan
neemt om een stuk van „1245 mense lanuario" op 1246 te brengen, is in tegenspraak
met.de k°Pu°ot bi| nr. H04, die veronderstelt dat de afschrijver van nr. 1070 bij
v rgissmg 1245 voor 1246 schreef. - Het ongedateerde nr. 808 ware toch het best
geplaatst naast nr. 923 van 2? Mei 1238, dat in andere bewoordingen hetzelfde zegt
81
in H.'s regest bij nr. 827 een „aanslag" geworden! Waren de woorden
„curtis" (hof) in nr. 869 en „precarie" (bede) in nr. 1061 overtaalbaar?
Onder de „alluviale grond", waarvan het regest bij nr. 1037 spreekt,
versta ik een geologisch begrip, waarvan de 13e eeuw geen notie
had; bedoeld is: aangeslibde grond. En wat is „huidemaker" (nr. 977)
voor een wonderlijk beroep? Pellifex is toch het gewone equivalent
van: bontwerker. Ten slotte vraag ik mij af, waarom de volgnummers
zijn opgegeven bij de namen van koningin en pausen, maar niet bij
die van graven en hertogen.
De annotatie geeft meermalen blijk van achteloosheid. Bij nr. 631
wordt naar een (mondelinge?) mededeling van Obreen, bij nr. 928
naar een van De Fremery verwezen, zonder dat men verneemt waar
die te lezen staan, De druk, waarnaar het regest nr. 886 verwijst,
MG. Legum II 318, is verouderd en vervangen door MG. Consti-
tutiones II 264. De kopnoot bij nr. 600 verwijst naar „oorkonden van
1295 Aug. 31 en Sept. 1 hierna", d.w.z. naar een toekomstige uit
gaaf, denkelijk in deel IV, dat misschien over een halve eeuw ver
schijnt! in plaats van naar Ketner's Oudste oorkonden, bijlage 24 en
25. Veel te wensen laten de anders zo nuttige verwijzingen van het
ene stuk naar het andere
Over het al of niet opnemen van stukken beslissen, gelijk gezegd,
de door Muller opgestelde regels. Hoe zijn ze gehanteerd? Men
vraagt zich af, wat nr. 734 en 911 hier doen. Deze stukken, die de
gehele Duitse Orde betreffen, waren blijkbaar in het Duitse Huis te
Utrecht overgeleverd, maar alleen daar? Van nr. 1185, een schenking
door Rooms-Koning Willem aan zijn moei Richardis van een landgoed
van onbekende ligging, blijkt niet wat dit met het Sticht uitstaande
heeft. Ook dit stuk berust in het archief van het Duitse Huis en
zal dus wei een retroactum zijn betreffende een later door dat huis
l) Bij nr. 639 had verwezen moeten worden naar nr. 1067 en naar de daar ver
melde uiteenzetting van POST; bij nr. 841 naar nr. 831 en 832; bij nr. 792, behalve
naar ÜLOET rr. 519, ook naar nr. 661. Blz. 110 noot 21 verwijst naar een „pauselijke
bul", zonder dat er bij staat welke, t. w. nr. 651. In nr. 816 is sprake van nr. 767, in
nr. 862 van nr. 764, in nr. 896 van nr. 836, waarheen dus verwezen had moeten worden.
Bij nr. 911 wordt van een stuk van bisschop OTTO melding gemaakt, dat aangeduid
had moeten worden als nr. 1120. Nopt 4 van blz. 349 verwijst naar nr. 716; het in
de tekst bedoelde stuk is echter niet nr. 716, maar een deperditum van bisschop
GODFRIED (1156 '78), dat onder de toevoegsels bij dl. I gebracht had kunnen worden.
Bij nr. 934 staat een verwijzing naar het oorkondenboek van VAN DEN BERGH, in
plaats van naar het direct volgende stuk nr. 935! Bovendien zijn een massa ver
wijzingen in de war geraakt, blijkbaar doordat de nummering van de stukken op het
laatste nippertje veranderd is. Blz. 248 noot 1 „nr. 614" lees: 598. Blz. 349 noot 1,
„nr. 1125, 1153" lees; 1124, 1152. Blz. 388 noot 1 „nr. 1128", lees: 1127. Nr. 1050
en 1051, inserties, voor „nr. 576" te lezen: 570. Blz. 416 noot a, „nr. 1042", lees: 1059.
Nr. 1123, insertie, „nr. 1123" lees: 1122. Nr. 1155 kopnoot, „nr. 1145" lees: 1144.
Blz. 497 noot 3, „nr. 1142" lees: 1141.