74 machinaal vervaardigd verlengstuk van deel 1. Laat ons nagaan, of de machine dan tenminste feilloos gewerkt heeft Om terug te komen op de diplomatische kritiek: eenmaal aan genomen het systeem van simpele verwijzing naar anderer studies, diende dit althans volgehouden. Zo zou men menenVan nr. 594, het stuk van 1209, waarbij paus Innocentius 111 het Zutfense kapittel bevestigt in het bezit van zekere tienden, heeft Oppermann aangetoond, dat het vervalst is2). H. rept daarvan met geen woord. Wel vertelt hij, dat tegen de oorkonde van 1059, waarbij bisschop Willem diezelfde tienden aan de Zutfense kerk schonk, „bezwaren zijn ingebracht" door wie en waar, krijgt men niet te horen. Deze geheimzinnige critici zijn Tenhaeff en Oppermann, die de aperte onechtheid van het stuk hebben bewezen3). Bij nr. 644 voor klooster Ruinen maakt H. zelf een paar kritische opmerkingen, maar dat Oppermann reeds de interpolaties in de goederenlijst van dit stuk heeft aangewezen4), verneemt men niet. Nr. 646, een oorkonde van 1217, waardoor bis schop Otto het klooster Oudwijk met zijn goederenbezit in bescher ming neemt, verklaart H. onecht, zonder erbij te zeggen, dat niet hij dit feit ontdekt heeft, maar Oppermann met het stuk heeft afge rekend5); de „eigenlijke inhoud" acht H. echter „aannemelijk" onder verwijzing naar de oorkonde van paus Honorius III, nr. 651, waarnaar nr. 646 volgens Oppermanns betoog overgeschreven is. Juist het over nemen van de beschermingsformule sub b. Petri et nostra protectione suscipimus uit nr. 651 bewijst de onechtheid van die „eigenlijke inhoud". Nr. 737, 846, 854 en 873 voor klooster Bethlehem heeft Ketner onecht verklaard6); maar een waarschuwing mist men bij die stukken. Het schijnt zelfs, dat H. van Ketner's uiteenzetting aangaande nr. 873 geen kennis genomen heeft; anders zou hij dit stuk toch niet naar twee late afschriften gedrukt hebben, maar naar het in Düssel- dorf berustende schijnbare origineel, dat Ketner gebruikt en in facsi mile 7 gedeeltelijk afgebeeld heeft. Van nr. 823, voor Mariënweerd, hebben Bouman en Oppermann de onechtheid aangetoond, samen met 75 nr. 598; bij het eerste geen woord daarover, bij het laatste alleen een verwijzing naar Bouman, zonder vermelding, dat Oppermann diens oordeel tegen een aanval van Brandt gehandhaafd heeft Evenmin is bij nr. 661 aangetekend, dat Oppermann de door Ketner betoogde onechtheid van dit stuk nader heeft gestaafd2). Zelfs zijn eigen, elders verschenen beschouwingen verzwijgt h.3). Wel strooit hij hier en daar opmerkingen rond, die bij den lezer mogelijk opkomende verdenkingen moeten bezweren. Wat te zeggen van die bij nr. 944 en 945? „De bezegeling op één dag van onder ling afwijkende stukken betreffende hetzelfde onderwerp is mogelijk te verklaren doordat men bij vergissing een ontwerp bezegelde" Heeft H. d an geen notie van de pijnlijke zorg, waarmee de middel eeuwer zijn oorkonden tot stand bracht? Bij nr. 889 en 890, twee erfpachtsbrieven van (naar het heet) 1225 en 1235 van den proost van St. Pieter voor het klooster Ter Hunnepe, merkt H. op: „De afwijkingen tussen deze oorkonden maken niet noodzakelijk een van beide onecht; echter is moeilijk met zekerheid te bepalen, welke de oudste is. Toch was dit nu juist een geval waar een kind de kritiek kon leveren. Want de reversbrief van Ter Hunnepe, nr. 891, berust heel netjes bij St. Pieter en klopt volmaakt met nr. 890; nr. 889 is klaarblijkelijk een omwerking van nr. 890 door een falsaris, die de clausule, dat bij wanbetaling van de pacht de goederen aan St. Pieter terugvallen, eruit liet en een tweemaal herhaalde uitdrukkelijke toestemming van de erfgenamen van den vorigen pachter tot diens afstand van zijn rechten inlaste. Het schrift toont bovendien, dat nr. 889 niet origineel is. Terwijl H. in tal van gevallen het kritische werk van anderen eenvoudig ignoreert, waagt hij zich ook wel eens op het glibberige pad van de antikritiek. Zo verwijst hij bij nr. 598 ergens in een noot naar Oppermanns betoog tegen dit stuk van 1210, waarbij bisschop Dirk de bezittingen van Mariënweerd bevestigt, en poogt het te ont zenuwen door te opperen, dat het in de onmogelijke getuigenaan- kondiging sub testimonio tam prelatorum q uam fratrum nostrorum oorspronkelijk fidelium in plaats van fratrum geluid heeft; een vol strekt onaannemelijke hypothese, daar deze plaats, met het grootste deel van het overige dictaat, overgenomen is uit de onechte oorkonde Ik kon het boek nogal intiem leren kennen doordat ik vele stukken excer peerde ten behoeve van de „nieuwe Ducange". 2) Untersuchungen zur nordniederlandischen Geschichte, II, blz. 113 vlg. 3) Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden, blz. 257 vlgg., en Unter suchungen II, blz. 110 vlgg. 4) Untersuchungen II, blz. 152. 5) Aldaar blz. 158 vlgg. 6) De oudste oorkonden van het klooster Bethlehem bij Doetinchem, 1932, blz. 51 vlgg., 66 vlgg. en 69 vlgg. Bij nr. 737 had H. op zijn minst moeten verwijzen naar het eensluidende stuk van 1252, SLOET nr. 741. H. 's opmerkingen op blz. 272 noot 1, blijkbaar bedoeld om de echtheid van nr. 854 te steunen, hebben weinig om 't lijf. De door hem genoemde „bul" (lees: brief) van paus GrEGORIUS IV (lees: IX) is eveneens vervalst, vgl. KETNER blz. 71. Bijdr. vad. gesch. 7e r. dl. 6, blz. 212. 2) fijdschr. voor gesch. 48e |rg., blz. 389 vlg. Bij nr. 806 en 1055—1057 had eveneens naar dat opstel verwezen moeten worden. 3) Aan de echtheid van nr. 586 heeft hij twijfel geuit in Bijdr. vad. gesch., 6e r., dl. 8, blz. 188 vlgg.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1941 | | pagina 10