98 terwijl Putten zich de incorporatie bij Holland vrijwillig liet welgevallen, het land van Voorne onder den voortdurenden druk van de afge vaardigden van Den Briel ter Statenvergadering zijn zelfstandigheid in zoover wist te bewaren, dat het als een bondgenoot van Holland gedurende het geheele bestaan der Republiek der Vereenigde Neder landen werd aangemerkt en als zoodanig zijn eigen geestelijk kantoor wist te verwerven, benevens de onderscheiding, dat de domeinreke ningen van den Lande van Voorne door de Hollandsche Rekenkamer in Den Briel werden afgehoord. Maar deze verhouding was voor namelijk van theoretisch belang en noch Den Briel, noch de Staten richtten zich beduidend daarnaar. Als bijv. het Geestelijk kantoor van Voorne niet bij machte bleek de bezoldiging van de steeds talrijker predikanten in dat ressort te dragen, suppleerden de Staten en noch deze, noch Den Briel brachten daarbij de theoretische verhouding in het geding. Niettegenstaande deze tweeslachtige positie van weleer moet dus een overzicht over den arbeid van de weeskamers in Holland ook over Voorne worden uitgestrekt, omdat het daarvan geographisch en staatkundig een deel uitmaakt. Van deze weezenzorg nu over het geheele Voornsche gebied gedurende de middeleeuwen bleek mij uiterst weinig en ook tijdens het bestaan van de Republiek der Vereenigde Nederlanden hebben baljuw en leenmannen van Voorne zich practisch met de weezenzorg in hun gebied in het algemeen weinig beziggehouden, al blijken ze daartoe het recht te hebben gehad. De keuren over het gebied van Voorne zijn er, om dit te bewijzen. Het blijkt daaruit, dat de weezenzorg berust bij de plaatse lijke schouten en de bijbehoorende schepenbank, die, al dan niet geleid door een desbetreffende weeskeure od de voogdijstelling en de zorg der voogden toezien. Een weeskeure over het geheele Voornsche gebied schijnt dan ook niet te hebben bestaan en de bemoeiing van baljuw en leenmannen zal ook dan alleen aan den dag zijn gekomen, als klachten over nalatigheid van plaatselijke b.esturen daartoe aanleiding gaven. In de keure van het land van Voorne, den 3en Februari 1519 geapprobeerd2), zijn slechts een tweetal artikelen gewijd aan het financieel heil der weezen. Artikel 74 bepaalt de wijze van voogdijstelling, het inleveren van inventarissen 99 en het doen van vertichting met zekerheidsstelling door den voogd en het overleggen van de rekeningen van zijn beheer, alles onder toezicht van „schout ende schepenen van den banne", terwijl artikel 57 de weezen beschermt tegen kwade practijken van hem, die „vredelijck possessie van eenighe onroerende goeden ghehad heeft den tijdt van dertich jaeren en op dien grond zijn eigendomsrecht zou willen bewijzen. Deze bepalingen zijn wel uiterst weinig, maar toch vol doende om aan te nemen, dat daarnaast een Voornsche weeskeure niet heeft bestaan. Wat wij dan ook in het archief van baljuw en leenmannen van Voorne als uitingen van de uitoefening van het weesrecht aantreffen, is weinig omvangrijk. Een eigen weeskamer was uit het college niet gevormd en, wanneer tijdens de zittingen in bonte rij de dagelijksche bestuurszaken werden afgedaan, vinden wij, dat polder-, gerechts- en burgerlijke aangelegenheden naast de enkele spaarzame weeszaken achtereenvolgens de aandacht hebben geëischt, zonder dat van ver- deeling van den arbeid en commissiewerk ook maar eenigszins sprake schijnt geweest te zijn. Moest men daarbij voor een zoo verspreid liggend gebied als Oost-, West- en Zuid-Voorne met een deel van Overflakkee wel veel aan de plaatselijke gerechten overlaten, toch werd het bestuur voor en na in weeszaken gemoeid. In de resolutie van 28 Augustus 1729 komt een request inzake voogdij over minder jarigen aan de orde, daarna is het eerst den 3en September 1731, dat een dergelijk request de aandacht der heeren bezighoudt, waarna den 9en April 1732 weer een verzoekschrift volgt. Ook toen in 1740 onregelmatigheden dreigden, grepen zij bij resolutie van den 27en December in door het stellen van een administrateur van een weesboedel. Evenzoo is den 18en Januari 1723 sprake van ontheffing en aanstelling van een nieuwen voogd. Men krijgt daarbij den indruk, dat dit nazien in tweede instantie geschiedde en te voren de plaatse lijke weeskamers daaraan reeds haar zorgen hadden gewijd. Waar dat niet of niet voldoende was geschied, had de controle plaats mede ten overstaan van schout en gerechte. (Zie de rekening van Jan Willems van Bueren als voogd van de kinderen van Willem de Penijn, 17 Februari 1717). Het blijkt dus, dat zij alleen in buiten gewone gevallen aan weeszaken aandacht schonken. Alleen waar het betreft het nazien der rekeningen, schijnt het decorum te hebben geëischt, dat deze hun werden aangeboden en de nog in het archief van baljuw en leenmannen aanwezige rekeningen dragen dan ook de notitie, dat ze door hen „als opperweesmeesteren van denselven lande" zijn afgehoord. Een officieele bevestiging van het bovenstaande komt er van Brielle had reeds bij wijze van privilege den 27en Aug. 1342 in een keure van dien dag (art. 23) voor de weezen bescherming weten te verkrijgen tegen baat zuchtige voogden (Alkemade, Beschr. van de stad Brielle, Rott. 1729, dl. II, blz. 26), welke bepalingen bij ordonnantie van FRANK VAN BORSELEN van 10 April 1443 werden aangevuld (aldaar blz. 69), om tenslotte te worden samengevat in de weeskeure van 1527. (Aldaar I, blz. 74). 2) Keuren ende privilegiën des Lands ende Heerliickheyts van Voorne, ('s-Gra- venhage, 1598, Brielle 1684 en Rotterdam 1717). Nederlandsch Archievenblad. 1939—1940 7

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 9