92 93 12en Juli 1575 een afzonderlijke keure was vastgesteld. Het blijkt dus, dat de keure op de weeskamer, die tevens het beheer van de goederen van uitlandigen en verkwistenden en der desolate boedels regelde, een uitbreiding van die op de desolate boedels moet geweest zijn en na Juli 1580 samengesteld. De mededeeling van Van Leeuwen, dat deze keure van 1586 dateert') schijnt dus geloofwaardig, al kan de juistheid niet worden gecontroleerd, daar ze niet is ingeschreven in de memorialen van het Hof van Holland - dat immers geen goed keuring behoefde te verleenen - noch daarvan op eenige andere wijze wordt melding gemaakt. Maar het feit, dat het weesboek met 6 Januari 1587 aanvangt, geeft aan dat vertrouwen bovendien meer zekerheid. De nieuwe ambachtsheeren, die de gevestigde orde van zaken voorstonden en in de destijds weer aan het domein vervallen heerlijk heden in de positie van hun uitgeweken voorgangers waren getreden, voelden zich blijkbaar door deze demonstratie van een zoo machtige instantie, die immers ook de hooge heerlijkheid en bijgevolg de onverkorte justitieele rechten bezat, ten zeerste verontrust en deze zullen zich daarom, zoodra de eerste behandeling van een weeszaak op den Óen Januari 1587 aan het geval meer relief gaf, deze be moeiing van Rijnland, welke zoo nauw hun jurisdictie raakte, in de vergadering van de Ridderschap hebben besproken en zich op die wijze er van hebben verzekerd, dat deze aangelegenheid in de Staten vergadering aan de orde werd gesteld, om het onbesnoeid recht ten aanzien van de weezenzorg vast te stellen. Dat zal de aanleiding zijn geweest tot de Statenresolutie van den 23e" Januari 1587, waarbij plotseling het arbeidsveld van de Rijnlandsche weeskamer aanzienlijk werd beperkt door de bepaling, dat „de ambachtsheerlijkheden in Rhijnlandt ghelegen daeronder nyet verstaen mogen worden sonder consent van de ambachtsheeren begrepen te zijn, maer dat de ambachtsheeren diesaengaende blijven in haer geheelwaeraf bailliuw en mannen van Rhijnland voirnoemt sullen werden geadverteert en deselve belast de ambachtsheeren diesaengaende ongemoeit te laten Deze bepaling bracht een ingrijpende verandering in de heer- schende weezenzorg. Hoewel naar het schijnt verschillende ambachts heeren de weezenzorg voorloopig aan Rijnland lieten en in andere ambachten, die nog niet opnieuw in leen waren uitgegeven, de toestand eveneens bestendigd bleef, zoodat Van Leeuwen in zijn toelichting op het laatste artikel van de Rijnlandsche keure meedeelt, dat daar destijds (1667) de Rijnlandsche voorschriften „alsnog werden gevolgd", A. w., blz. 372a. waren er niettemin tal van ambachtsheeren, die zich haastten een weeskamer voor hun gebied in het leven te roepen, een weeskeure te ontwerpen en aan de Staten ter ratificeering voor te leggen, die op hun beurt hierbij voeren op 't kompas van het Hof van Holland met een zoo volstrekten sleur, dat het Hof, soms zonder eenige correctie of aanvullende daad van de zijde der Staten nevens dit lichaam, meende zelf de ratificatie te mogen geven, den schijn wekkend, alsof dit recht aan de Raden van den Hove was gecedeerd. De Rijnlandsche weeskamer heeft nadien haar arbeid - was het misschien bij wijze van protest? - vrij spoedig gestaakt, om ze eerst belangrijk later weer te hervatten. Het weesboek geeft van dat alles een korte illustratie in het opschrift op het achterplat van den band, n.l. dat het was: „begonst den lestenJanuarij anno 1587 en eyndigende den vijfden July 1588; weder van nyeuws aengenomen den 25 Martij anno 1613". Waar vóór het geldend geschil weeszaken uit Aarlanderveen, Alphen, Oudshoorn, Oude-Wetering, Rijnsaters- woude, Stompwijk, Voorhout, Wilsveen en Woubrugge werden be handeld, werden van 1613 tot 1625 de zorgen van de kamer nog slechts gewijd aan Achthoven, Hoogeveen, Kalslagen, Kudelstaart, Leider dorp, Nieuwveen en Nieuwveensch - Blokland, Noorden, Stompwijk, Uithoorn, Zevenhuizen met Zevenhovensche Buurt en Zoeterwoude, zonder de bemoeienissen over de andere uit te strekken, en naar uit de Voorburgsche kamerstukken blijkt - ook over dit ambacht, vóór Delft na den aankoop der ambachtsheerlijkheid er een wees kamer stichtte. In deze dagen van nadere bevrediging (1613-1625) zal dan wellicht het slotartikel van de Rijnlandsche weeskeure zijn aangebracht, zooals het bij Van Leeuwen (blz. 130) voorkomt, n.l. „dat de voorsz. weeskeuren niet en sullen plaats grijpen over de geene, die in kragte van de resolutie der E. M. Heeren Staten van Holland ende West-Vriesland zelf in hun ambagten weeskamers hebben opgeregt Het voorgaande impliceert echter allerminst, dat na 1625 de Rijnlandsche keure in onbruik kwam. In zijn toelichting op het laatste artikel zegt Van Leeuwen uitdrukkelijk, dat men in verscheiden ambachten, waar een weeskamer was opgericht, niet de moeite genomen had een keure samen te stellen, maar dat in zijn tijd de bepalingen van de Rijnlandsche keure hier en elders „alsnog werden gevolgd" (blz. 410). VI. De Zuidhollandsche keure. Eerder nog dan in Rijnland hadden baljuw en mannen van Zuid- Holland de weezenzorg aan zich getrokken over het geheele gebied, „Lesten waarschijnlijk een verschrijving voor „sesten".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 6