120 kratisch; het vergaderde nl. in vier standen: adel, geestelijkheid, burgers en boeren, en eerst in 1865 werd de regeeringsvorm in dien zin gewijzigd, dat de Rijksdag voortaan zou gekozen worden als in constitutioneele staten gebruik is. In „Riddarhuset" nu, de vergader lokalen van den adel, werden, behalve de archieven van den ridder stand, ook archivalia bewaard van in den loop der tijden, vooral in den „Frihetstid (1718—1772), uit alle vier standen samengestelde besognes; voor de acta der niet-adellijke standen had elke stand afzonderlijk zijn niet steeds doelmatige bewaarplaats; hun stukken werden, ook omdat zij niet, zooals de adel, een permanenten secre taris hadden, slecht beheerd. Juist omdat de adel over een eigen gebouw beschikte en een vast aangestelden secretaris had, had men de archivalia dier Gemengde Commissies, die in het paleis van den adel plachten te vergaderen, in „Riddarhuset" gedeponeerd. Omstreeks 1830 heeft zoowel de adel als de geestelijkheid zich met de toekomst van de archivalia van den Rijksdag bezig gehouden; in de ver gadering van den adel pleitte men voor, in den vervolge, één Rijks dagarchief, op één plaats - nl. in het „Riddarhus"; in de vergadering van de geestelijkheid voor één gemeenschappelijk archief der niet- adellijke standen in een nader voor dat doel aan te wijzen gebouw te bewaren, dat dan ook als gezamenlijke vergaderplaats dier standen zou dienst doen. De geestelijkheid heeft in deze zaak de overwinning behaald: in 1834 betrokken zij met burgers en boeren een eigen gebouw, dat vroeger voor een ander doel bestemd, den naam kreeg van „Rikets Standers hus Bij het in werking treden van den „Reform" van 1865 werden hun gemeenschappelijke archivalia, tegelijk met de stukken van den adel en die van de Gemengde Commissies naar het Algemeen Rijksarchief overgebracht. Op onderhoudende wijze vertelt ons Landahl van al het hierboven in het kort vermelde en van nog meer, van geschiedenis, inhoud, verzorging, bewaarplaatsen van de archieven der niet-adellijke standen en van de vergader lokalen dier standen vóór 1834, te veel, dan dat alles in een beknopt referaat vermeld zou kunnen worden. Als bijlage geeft Landahl ten slotte een op verzoek van den toenmaligen aartsbisschop van Upsala in 1711 vervaardigden inventaris van het archief der geestelijkheid. 1938. In het algemeen gedeelte vermeldt de Algemeene Rijks archivaris, dat de Regeering, op verzoek van de Commissie tot her denking van de Zweedsche kolonisatie van het Delaware-gebied (Nieuw-Zweden) in 1638, met zijn instemming, archivalia ter beschikking had gesteld voor een zoowel te Wilmington als te Göteborg te houden tentoonstelling o. a. den „regeeringsvorm" van 1634 in origineel. In de afdeeling „artikelen over archiefwetenschap" vinden wij een be- 121 langrijke verhandeling van den Rijksarchivaris H. Brulin over oorsprong en geschiedenis der zich nu in de „Staatsbibliothek" te Miinchen bevindende CAMERARius-verzameling. Van de familie Camerarius zijn vooral Ludvig (1573 1651) en zijn zoon Joachim „IV" (1603—1687) mannen van beteekenis geweest. Ludvig ging van Keurpfalzisch Boheemschen in Zweedschen dienst over en bekleedde, gedurende lange jaren, van 1626 tot 1641, den zeer gewichtigen post van Zweedsch resident bij de regeering van de Vereenigde Provinciën in den Haag. In laatstgenoemd jaar werd hij van zijn ambt ontheven, hij was eenigen tijd in Groningen woonachtig en vertrok van daar, in 1651, naar het toen aan den zoon van den Winterkoning geresti tueerde Heidelberg, waar hij, nog in het zelfde jaar, overleden is. Joachim „IV" was gedurende eenige jaren Zweedsch resident bij de regeering van de Keurpfalz, vergezelde in 1635 den kanselier Axel Oxenstierna op diens gewichtige reis naar Frankrijk en de Republiek en behartigde de belangen van de Keurpfalzische regeering op de Westfaalsche vredescongressen. In 1651 vertrok hij met zijn vader naar Heidelberg en bleef daar tot zijn dood in 1687. Zij beiden vooral hebben een uitgebreid en voortreffelijk verzorgd familiearchief ge vormd, bestaande niet alleen uit aan hen door belangrijke staats lieden en geleerden gerichte, maar ook uit concepten van van hen uitgegane brieven, aanteekeningen aangaande velerlei zaken van gewicht, bijv. Ludvig Camerarius' onderhandelingen met de Staten Generaal over vernieuwing van het tractaat van 1614, benevens een omvangrijke autographenverzameling. In den loop van de 18e eeuw is dit familiearchief verkocht. In 1769 verkocht Joachim „IV" 's kleindochter, mevr. de wed. von Ehrenstein, het grootste deel der collectie aan de Keurpfalzische Hofbibliotheek, toen te Mannheim, van waar het in 1804 intusschen was de Keurpfalz met Beieren vereenigd naar München verhuisde. Het telde, toen men het verkocht, 78 deelen, van welke, behalve enkele andere volumina 34 en 35 bevat tende autographenverzamelingenaan de Nederlandsche geleerden T. Janssonius en J. O. Graevius gerichte brieven, dateerend van na Joachim's dood ook vol. 69 74 niet tot de oorspronkelijke ver zameling kunnen behoord hebben. Hun inhoud wordt gevormd door de nagelaten papieren van J. Rusdorf, die 1630 Keurpfalzisch zaakgelastigde te 's-Gravenhage is geweest. Hoe die Rusdorfsche stukken in de collectie-CAMERARius zijn terecht gekomen, heeft Brulin niet kunnen ontdekken. De rest der verzameling werd 1750 het eigendom van den Neurenbergschen geleerde, C. J. Trew, die evenals de Camerarii een omvangrijk archief heeft gevormd. Trew kocht een deel der collectie van Joachim's schoondochter en vermaakte

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 20