114 zittingslokaal, dan wel een archief- en bergruimte behoort te verstaan. Het is zelfs voorgekomen, dat bij de stichting van een afzonderlijke weeskamer de benoemde weesmeesters weigerden hun taak te aanvaarden, indien hun niet een behoorlijke „vaste weeskamer op 't stadhuys" ter beschikking werd gesteld. (Zie hiervoor: onder „orga nisatie der kamers vóór den opstand.) Het centrale element en het tastbaar symbool van de geheele weezenzorg was overal echter de weeskist: „een vaste ende starcke kiste, wel met ijseren banden voorsien ende gestelt op een verzekerde plaetze, waerinne met twee stercke onopsteeckelijcke slooten bij den gerechte alle voorseyde inventarissen, boelscheydingen, uuytcoopen, brieven, munimenten, reeckeningen, papieren, geit, weesbouck en andere diergelijcke dingen, de weeskinderen aengaende, zuilen opge- slooten ende bewaert worden, waervan de bewaemisse der sleutelen in conformatie van de weesordonnantie van Delfflandt hebben zullen twee uytte gerechte, een oudt ende jong gesworen" (Weeskamer De Lier). Zoo hebben dan de weeskamers gedurende tal van eeuwen haar nuttig werk verricht ten bate van de vroegverweesde kinderen, steeds in het geweer tegen voogden en verzorgers van verdachte allures, steeds ook paraat tegen vermeende of oncontroleerbare aanspraken van verwanten, die jaren na de uitkeering nog hun recht meenden te kunnen doen gelden, tot het Hof van Holland, de toenmalige erfenis- jagers ten spijt, ten slotte uitmaakte, dat na 33 '/3 jaar geen ver haal meer mogelijk was (Hof, 19e register van missiven, 1707-1713, fol. 48-56). Na een halve eeuw van steeds aangevochten en allerwege ont luisterd voortbestaan werden in 1852 de weeskamers opgeheven en de afdoening van haar zaken in handen gelegd van een commissie, die daaraan tot 1881 haar zorgen wijdde, in welk jaar de in bruik leen genomen archieven der weeskamers aan de gemeenten werden teruggezonden vanwaar ze tenslotte, maar veelal onvolledig, naar de Rijksarchieven werden overgebracht. Merkwaardige handschriften in het archief van een Hofje te 's-Gravenhage. In 1868 mocht het toenmalige Rijksarchief te 's-Cravenhage een belangrijke aanwinst boeken, welke echter weinig bekendheid heeft 115 verworven, ofschoon door den herdruk der archiefverslagen over de jaren 1865—1877 de beschrijving algemeen toegankelijk was ge worden Regenten van het Hofje van Hoogelande alhier stonden in dat jaar een aantal kaarten en handschriften in bruikleen af, welke zich in een kist in deze stichting bevonden. Het waren behalve een 25-tal kaarten vijf handschriften. Het eerste is een overigens nergens vermeld handschrift van de Historie van de Heeren van Brederode van Johannis a Leydis 2). Waar dit het eenige zich in ons land bevindende exemplaar is, is het jammer, dat het noch door mr. S. Muller Fzn. in zijn Lijst van Noord-Nederlandsche Kronieken, noch door dr. Jan Romein in diens Geschiedenis van de Noord-Neder/andsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen is opgenomen. Ook mejuffrouw Dr. j. D. Hintzen ver meldt het in haar studie over het Chronicon Comitum Hollandiae 3) niet. Een vergelijking met de daar vermelde beide handschriften in het voormalige Fürstliches Haus- und Landesarchiv te Detmold is thans uiteraard bezwaarlijk. Uit de uitvoerige beschrijving in den inventaris van de aldaar berustende BREDERODE-papieren door mr- P. A. N. S. van Meurs4) kan men opmaken, dat het zich op het Alge meen Rijksarchief bevindende handschrift op no. 430 voor heeft, dat het volledig is, en zich, wat de verdeeling der hoofdstukken betreft, in tegenstelling tot no. 429, geheel bij den door Matthaeus gedrukten tekst aansluit. Het is echter evenmin het door dezen geleerde gebruikte exemplaar, want dat liep niet verder door dan tot het 76ste kapittel, terwijl dit handschrift er nog twee meer heeft, zonder aanwijzing, dat dit hoofdstuk eens het laatste geweest is. Bovendien zijn er verscheidene kleine verschillen, zoo al dadelijk in den aanhef, die ook wel als titel wordt aangehaald en die luidt: „Hier begint dat prologus op die cronicken ende jesten der edel ende hoichgeboren heeren van Brederode in Hoilandt". Het woord jesten is daarenboven door een kantteekening uit de 17de eeuw tot gesten verduidelijkt, zoodat een verlezing, als Matthaeus geeft in „feyten", uit dit handschrift niet verklaard kan worden. De overige verschillen betreffen voornamelijk de spelling en zijn van geringer belang. Het handschrift is ongepagineerd en 112 bladzijden groot; de tekst van de kroniek beslaat 96 bladzijden of vier van de vijf katernen. Zie voor dit afstervingsproces mijn studie in liet Ned. Archievenblad, iaarq. 1934/1935. Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven 1865—1877, herdrukt in 1914 door prof. mr. R. FRUIN, blz. 43 en 44. 2) Uitgegeven door ANTONIUS MATTHAEUS in diens Analecta. 2de druk, deel I, blz. 587 vlg. 3) Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis etc., 5de reeks IX, blz. 140, noot 2. 4) Verslagen 1909, blz. 178 vlg. Nederlandsch Archievenblad 1939—1940 8

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 17