110
heden, ligt het voor de hand, dat in deze tijden ook aan een wees
kamer voor het Hof alléén het aanzijn gegeven werd.
Hoe het zij, de lijst van weesmeesters, zooals die bij De Riemer
is opgenomen, bevat na 1581 geen namen meer, die evident bewijzen,
dat suppoosten aan de weeskamer der „buyrluyden" langer aandeel
hadden. De kamer is nadien ook weer zuiver voor de „buyrluyden"
alleen bestemd en het randschrift van het zegel, de „weeskamer van
's-Oravenhage" omsluit terecht een ooievaar en niets meer, zonder
dat getinde torens en boomen als op de oude Haagsche zegels
zinspelen op de versterkte en beboschte terreinen van den Hove.
XIV. Weeskamer- of schepenarchief.
Wat nu in de steden regel is, dat n.l. een afzonderlijke nog
aanwijsbare weeskeure de administratie beheerscht, behartigd door
een geheel afzonderlijk college, is op het platteland allerminst overal
het geval. Vaak is de weeskeure zoek en ook uit anderen hoofde
niet te achterhalen, al blijkt uit enkele uitlatingen in de administratie,
dat zij heeft bestaan. Uit het feit echter, dat de weeskameraange
legenheden door schout en (een paar) schepenen (vaak gedelegeerde
schepenen) worden afgedaan, te concludeeren, dat schout en sche
penen als zoodanig weesmeesters zijn en dus een afzonderlijke en
zelfstandige weeskamer niet zou bestaan, is echter te gewaagd.
Denken wij bijv. aan het baljuwschap Voshol (heerlijkheden Reeuwijk,
Zwammerdam, Ter Aar), waar de weeskeure bepaalt, dat de besturen
der kamer al dan niet bestaan uit twee personen, door den schout
te verkiezen uit of buiten het „gerecht"; aan de weeskamer van
Alkemade, waarvan in het bestuur één vertegenwoordiger uit de
„wet" moet gekozen worden; aan de kamer van Leiderdorp, waar
de weesmannen al dan niet uit het gerecht worden gerecruteerd.
Al deze keuren laten n.l. de mogelijkheid open, die later veelal regel
blijkt te zijn, dat als weesmeesters uitsluitend schepenen compareeren.
Zij doen dat dan in het onderhavige geval allerminst als schepenen,
maar treden op als gekozen weesmeesteren. Zoolang nu de keure
in het archief aanwezig is of op andere wijze te hulp kan worden
geroepen of wel de aanwijzing van de weesmeesters als zoodanig
werd genotuleerd en later opgemerkt, is er geen gevaar, dat men
uit de boven aangewezen omstandigheid zal concludeeren, dat geen
afzonderlijke weeskamer bestaat. Doch waar het bewijs van het
tegendeel niet terstond bij de hand is, zou een verkeerde gevolg
trekking voor de hand liggen. Hoe los overigens het toezicht op het
wel en wee der nagelaten weesgoederen oudtijds staat van het
plaatselijk gezag, bewijst het geval met Rijnland, welks baljuw en
111
welgeboren mannen een afzonderlijke weeskamer voor het geheele
onder hen ressorteerende gebied hadden gevormd, die nog tot diep
in de 17e eeuw stand hield voor die gebieden, waar niet de am
bachtsheer door het instellen van een weeskamer en het vaststellen
van een keure in de gevoelde behoefte had voorzien, terwijl ver
scheidene Delflandsche ambachten een centrale administratie voor een
gemeenschappelijke weeskamer en een eventueel weesboek kenden.
Intusschen komt de zaak, zoo gesteld, mij nog niet geheel juist
voor. Immers, zelfs wanneer inderdaad het volle college van schout
en schepenen het bestuur van de weeskamerzaken behartigt, dan
impliceert dit nog allerminst, dat geen afzonderlijke weeskamer bestaat.
In tal van ambachten met een geheel overeenkomstig poldergebied
zijn schepenen tevens heemraden, elders zijn zij tevens kerkmeesters,
armmeesters en Heilige Geestmeesters, zonder dat men zou kunnen
beweren, dat deze officianten niet bestaan. Bovendien wordt van de
zijde der schepenen, die de weeszaken behartigen, voor en na een
dergelijke verwarring afgewezen en voorkomen door de bijvoeging,
dat ze compareeren „als" of „in qualiteit van weesmeesters", repre-
senteerende de weeskamer" (resp. Zuid-Beierland, 's-Gravendeel,
Hillegersberg en Vlaardingerambacht, Goudriaan, een kleine greep
uit massa's voorbeelden). In Goudriaan bijv. wordt dit duidelijk in
het licht gesteld door een kleine omissie. De weesboeken bestrijken
er n.l. de jaren 1618—1759 en 1774—1810, maar de gaping wordt
er aangevuld door de te verkeerder plaatse in het „comparitie
boek" van schout en schepenen van 1769—1802 gestelde notulen
der „Vergadering van baljuw, schout en schepenen, representeerende
de weeskamer deser heerlijkheid Oud- en Nieuw-Goudriaan" van
1768 Maart 24. En angstvallig wordt als regel de weesboedeladmi-
nistratie van de andere gescheiden gehouden.
Deze zaak, oogenschijnlijk van zeer ondergeschikte beteekenis,
is inderdaad van veel belang, al is het dan slechts uit een archief-
economisch oogpunt alleen. Immers waar de rechterlijke archieven als
eigendom van den Staat moeten worden beschouwd, is de eigendom
der weeskamerarchieven bij de wet geheel en al in het midden
gelaten, toen de overbrenging er van in art. 19 van de Archiefwet
1918 werd vastgelegd.
Bij de beslissing, of dus de weesgoederen-administratie aan de
weesmeesters dan wel aan de schepenen is opgedragen geweest,
moet om voorgaande redenen de uiterste voorzichtigheid worden
Zie de verhandeling van Prof. FrUIN over de weeskamerarchieven in de „Ver
slagen omtrent 's Rijks Oude Archieven" 1922, blz. 27 (33) en de toelichting bij art. 19
der Archiefwet 1918, derde stuk, blz. 21 —23 (Alphen a/d. Rijn, 1929).