102 werpen, daarmede, naar hij meende „drukkende de loffelijcke voet stappen van den welgemelten heer onsen grootvader (9e mem. Pots, fol. lOOvo). Toen daarnaast in de heerlijkheid Warmond de oude weeskeure van kracht bleef, was de bestaande eenheid voor het voormalige gebied weer verloren gegaan. Met Oegstgeest ging het al niet beter. Toen in 1615 door de stad Leiden deze heerlijkheid van de De Lignes was aangekocht, verviel daar het gebruik van de weeskeure, door den hiervóór aan- geduiden „Raad" voor zijn geheele onderhoorige gebied samengesteld, en zorgde de stad Leiden weer voor een eigen regeling, terwijl met Leiderdorp hetzelfde geschiedde. Toen n.l. in 1582 de stad Leiden van De Ligne diens rechten op deze heerlijkheid had aangekocht en daarmee den 30en Augustus 1597 door het nieuwe gezag was beleend, stelde Leiden ook voor dit ambacht een nieuwe weeskeure samen, die in Mei 1622 door Hof en Staten werd geratificeerd. Voor de ambachtsheerlijkheid Alphen wist Philips van Leeuwen als ambachts heer den 21 en Juli 1588 de goedkeuring van Hof en Staten te ver werven op zijn den 29en Mei van dat jaar samengestelde keure, alles het gevolg van het zeker niet loffelijke Statenbesluit van een jaar te voren, waardoor van de eenheid van regeling in het Rijnlandsche platteland weldra niets meer te bespeuren was. In 1611 wendde zich de ambachtsvrouwe van Rijnsburg en „den gevolge" van dien n.l. Boskoop, Vrouwenrecht en de Venne zich tot het Hof van Holland met de mededeeling, dat zij ingevolge het bovengenoemde Staten besluit na overleg met de ridderschap en in het bijzonder met hun medelid Gerard van Poelgeest in zijn kwaliteit van rentmeester van de Statengoederen in dit gebied, een weeskeure had samengesteld, die op haar verzoek door het Hof den 10en Mei van dat jaar werd geratificeerd (3e Mem. Duyck, fol. 7). Zelfs in heerlijkheden, die nog steeds niet door de Staten waren uitgegeven, volgden de magistraten het gegeven voorbeeld en werkten de Staten mee tot de afbraak der Rijnlandsche weeskamer. In 1617 bijv. wendden schout en sche penen van de drie ambachtsheerlijkheden Kudelstaart, Nieuwveen en Zevenhoven zich bij reguest tot de Staten van Holland onder mede deeling, dat zij op grond van het Statenbesluit van 23 Januari 1587 niet gerechtigd waren tot het ontwerpen van een eigen weeskeure, omdat een ambachtsheer bij hen ontbrak, maar dat zij er niettemin prijs op stelden wegens de groote bezwaren, die de indeeling van bedoeld gebied bij de Leidsche weeskamer meebracht en die een verre reis naar haar bestuurszetel binnen Leiden steeds noodzakelijk maakte, een eigen keure te bezitten. „De groote distantie", waardoor de buren dier drie dorpen „bij goet ende beguaem weder zesse oft 103 zeven uuyren tijts van doene hebben omme te Leyden te commen wat „somwijlen des winters met guaet weder nyet wel mogelick" was, zoodat het gebeurde, dat voogdijstelling en afhooring van reke ningen moesten worden uitgesteld, tot de wegen weder begaanbaar werden, dat alles was inderdaad een ernstig bezwaar. Maar het gevolg was weer een nieuwe weeskeure voor dit gebied. De Staten wezen n.l., na een ingewonnen en welwillend advies van de Rijn landsche weeskamer van den 13en Juni, den 16en d.a.v. het verzoek toe en de nieuwe keure voor de genoemde drie dorpen vermeerderde weer het getal keuren, zonder dat blijkbaar bij de Staten de wen- schelijkheid tot uiting kwam, dat althans de Rijnlandsche keure aan de werkzaamheid van de nieuwe kamers tot grondslag zou liggen (5e mem. Duyck, fol. 71). Zoo d uurde het ontwerpen en goedkeuren van nieuwe weesordonnanties allengs voort, zelfs tot den 10en October 1804, toen thans op grond van „artikel 10 van het regeerings- reglement te Bodegraven een nieuwe keure ten behoeve van de weesmeesteren door het gemeentebestuur werd gearresteerd. Toch bleef in enkele plaatsen op het Rijnlandsche platteland de Rijnlandsche keure van kracht, zooals ook de z.g.n. Delflandsche en Schielandsche bleven gehandhaafd, wat oorzaak is, dat men vergeefs naar het bestaan van een plaatselijke weeskeure omziet. Ook buiten dat gebied is hetzelfde te constateeren. In het weeskamerarchief van Oud-Beierland bijv. zoekt men te vergeefs naar een weeskamer- keure, doch blijkens het eerste weesboek 1678—1749 erkende en volgde men er een algemeen weeskamerrecht, zonder dat blijkt, welke regeling men er als de geldende had aanvaard. In de acten van uitkoop, met de overgebleven verzorgers der weezen getroffen, wordt n.l. als regel herinnerd aan de bestaande verplichting, dat de contractanten hadden verbonden „haere personen ende haere goe deren, stellende die alle ten bedwange ende excercitie van alle 's heeren hoven, recht ende rechteren, specialycken weeskamer- recht" (fol. 110). Dat men in sommige heerlijkheden eenvoudig de keure van een aangrenzend gebied overnam, maakt de zaak weer eenvoudiger. Het geval deed zich bijv. voor te Voorschoten, waar voor Johan van Wassenaar en Duvenvoorde als heer van „de vrije heerlijkheid" verzocht een weeskeure te mogen geven (reguesten Holland, no. 1486, fol. 72), waarop de Staten in hun zitting van den 9en Mei overeenkomstig het verzoek van den adressant bepaalden, dat deze zou zijn „conform d' ordonnantie van de weescamer tot Rijnsburch ende andere geauctoriseerde weescameren", „lastende die van den gerechte aldaer ende eenen yder, die desen soude mogen aengaen, de keure ofte ordonnantie, dye bij den heere remon-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1940 | | pagina 11