170 opvolgende secretarissen 1640—1779, had dan waarschijnlijk ook nader gepreciseerd kunnen worden. Aan dergelijke vaagheden en aan het overnemen van een ouden titel zonder nadere verklaring maakt de bewerker zich vaker schuldig, b.v. nr. 171 Minuten en kladden van allerlei aard 1650 1810, nr. 197 Stukken betreffende de bestuursinrichting 1674—1800 (in een onder- afdeeling nrs. 196 215, die letterlijk denzelfden titel voert), nr. 216 „Verscheydene ordonnantiën, conventiën en reglementen, octrooien en diergelycke papieren" 1515 1742, waarbij een inhoudsopgave geen overbodige luxe zou zijn geweest, enz. Ik kan mij voorstellen, hoe de bewerker over kritiek op derge lijke futiliteiten de schouders op zal halen. Maar hij moet niet ver geten, dat, wie een inventaris voor een bepaald onderwerp raadpleegt, niet alleen moet weten, in welke nummers hij materiaal voor zijn studie kan vinden, maar ook, welke nummers hij met een gerust geweten over kan slaan. Vage beschrijvingen laten hem daaromtrent in het onzekere. Zij kunnen den conscientieuzen vorscher veel tijd verspilling kosten. Uitvoerigheid en nauwkeurigheid is een des te dringender eisch, wanneer een archief, gelijk dit Wageningsche, niet onder de hoede van den bewerker bewaard blijft en de gebruiker dus ook niet van zijn mondelinge toelichtingen kan profiteeren. Een typisch Geldersche eigenaardigheid is ook de karigheid, waarmede wij de zoo noodige toelichtingen betreffende de functies van colleges en ambtenaren toebedeeld krijgen. Dr. Wiersum heeft bij de bespreking van den Bommelschen inventaris ook Dr. Van de Ven al eens verweten, dat hij den lezer geen nieuwe colleges zonder een enkele syllabe voor de neus mocht zetten.1) De bewerker van dezen inventaris is in zijn inleiding wel iets guller geweest, maar de toe lichtingen bij de nummers zijn nog te dun gezaaid. Een dieper gaande studie van het geheele bestuursapparaat zou ook stellig op de structuur van den inventaris van invloed zijn ge weest. Wanneer het departement militair en het departement van binnenlandsche correspondentie (nrs. 1339 1342), zooals ik veronderstel, de voorloopers zijn geweest van de huidige vaste raadscommissies, was het dan niet juister geweest om door de plaatsing van de be schrijving van de nagelaten archivalia in den inventaris van die afhankelijkheid van den raad te doen blijken, in plaats van deze archiefjes op één lijn te stellen met dat van een absoluut zelfstandige instelling als de Vaderlandsche Sociëteit? Was de bewerker ons geen verklaring schuldig, waarom de zaken van het buurschap 171 Lakemond afzonderlijk werden geadministreerd (nrs. 181—195), terwijl het tegelijkertijd (1539) met het schependom Wageningen vereenigde buurschap Harten administratief blijkbaar geheel in de annexeerende stad is opgegaan? Had hij ons niet een enkele toelichting mogen geven over de organisatie van de armengilden? Wel heeft de Heer Driessen in de inleiding met enkele woorden gewag gemaakt van het college van „gecorene gemeynsluyden", waarvan het bestaan tot nog toe niet bekend was. Hoe graag hadden wij gezien, dat de schrijver deze vondst tot het uiterste had uitgebuit. Het betreft hier blijkbaar een oude democratische instelling, wier levenskansen afhankelijk waren van de ongunst der tijden, men hoort van haar in 1578, in '1672/73 en in 1703 als de plooierijen na den dood van stadhouder Willem III Gelderland in beroering brengen. Sedert 1706 vormen de gemeenslieden met gecommitteerden uit de gilden en schutterijen de „Gezworen Gemeente", een college, dat een eigen archief gevormd heeft. In dit verband zou ik den schrijver ook nog willen wijzen op nr. 206, een zestiende eeuwsche lijst van degenen, die door de burgerij zijn gecommitteerd om uitzettingen bij te wonen en verder op te treden in de zaken, welke de burgerij bij den magistraat te doen mocht krijgen. Mogen wij in deze ge committeerden ook niet gemeenslieden zien? De oudste bronnen, die de schrijver thans noemt zijn het Gerichtsboick van Wageningen en de Signatuer van Wageningen, waarvan het mij niet duidelijk is geworden, of het handschriften dan wel uitgaven zijn. Hoe gewenscht zou het ook niet zijn, dat aan dergelijke inventarissen een opgave van de op de stedelijke geschiedenis betrekking hebbende literatuur werd toegevoegd Het bewerken van een inventaris is een unieke gelegenheid om door te dringen tot in de verste schuilhoeken van een stedelijke organisatie, maar het legt ten opzichte van de stadsgeschiedenis ook verplichtingen op, waaraan de Heer Driessen slechts ten deele heeft voldaan. Moge hij daarom op dezen zeer bruikbaren inventaris spoedig een aan Wageningen gewijde studie doen volgen, waarin hij ons van zijn bij het inventariseeren verzamelde kennis deel genoot maakt. A. C. KERSBERGEN. Ned. Archievenblad 43ste jg., blz. 173. Nederlandsch Archievenblad 1938 -1939

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 17