92
Raad werd ingesteld, die den buitengewonen Commissaris Gericke in
zijn bestuur moest bijstaan.
Koning Willem I benoemde tot leden van deze Provinciale Raad:
Jhr. P. A. S. Kerens, A. J. H. J. Bloemarts, H. P. Joppen de Beeoden
en M. J. Schoenmaeckers. Hoewel Gericke zelf krachtens zijn ambt
van commissaris de bevoegdheid had als voorzitter van de provin
ciale Raad te fungeren heeft Jhr. P. A. S. Kerens ook dit voorzitter
schap tot 22 Juni 1839 voor hem waargenomen.
Deze toestand bleef bestaan, totdat eindelijk door het tractaat
van Londen van 19 April 1839 de verhouding tussen Nederland en
België definitief geregeld werd; het gebied van de tegenwoordige
Nederlandse provincie Limburg, dat negen jaar onder Belgisch bestuur
had gestaan, werd weer aan Koning Willem I afgestaan, die het als
hertogdom met het koninkrijk der Nederlanden verenigde.
Bij Koninklijk besluit van 12 Juni 1839 werd aan Mr. A. L.
Borret, lid van de Raad van State en aan Jhr. J. E. P. E. Gericke
van Herwijnen, buitengewoon commissaris bekleed met het opperste
burgerlijk gezag in de provincie Limburg, opgedragen het herwonnen
deel van Limburg voor den koning in bezit te nemen. Dit geschiedde
bij de proclamatie van de commissarissen van 22 Juni 1839 en op
dezelfde dag trokken de Nederlandse troepen dit gebied binnen en
bezetten Venlo, Roermond, Sittard, Meerssen, Valkenburg en Vaals.
Gedurende ongeveer anderhalf jaar oefenden de beide genoemde
Commissarissen het bestuur uit over de weder in bezit genomen
streken van Limburg, terwijl Gericke bovendien bekleed bleef met
het opperste burgerlijk gezag in Maastricht en Sint-Pieter.
Eerst door de wet van 4 September 1840 (Staatsblad nr. 48)
werd „het Hertogdom Limburg (behoudens de betrekkingen van dat
hertogdom met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en
van derzelver kringen, tot het Duitsche Verbond)" weer officieel een
deel van het koninkrijk der Nederlanden. Het hertogdom Limburg
bestaat volgens deze wet uit dat gedeelte der voormalige provincie
van dien naam, hetwelk bij de tractaten van den 19e April 1839,
daarvan niet is afgescheiden.
Bij besluit van Koning Willem I van 24 September 1840 werd
de Nederlandse grondwet, zoals deze in dit jaar gewijzigd was, voor
het hertogdom Limburg van kracht verklaard, met uitzondering, zo
voegt het Koninklijk besluit hieraan toe, der stad en vesting Maastricht,
waar zij niet heeft opgehouden van kracht te zijn.
Tengevolge van deze feiten werd ook het Bestuur van het
hertogdom nu weer op normale wijze geregeld. Op 12 Januari 1841
werd de buitengewone commissaris belast met het opperste gezag
93
in Limburg, die in Maastricht en Sint-Pieter fungeerde, en de commis
sarissen belast met het voorlopig bestuur der weder in bezit genomen
landstreken van Limburg ontslagen, terwijl tot gouverneur van de
provincie werd benoemd staatsraad Jhr. J. E. P. E. Gericke van
Herwijnen. Mr. Antonius L. Borret werd in 1842 benoemd tot
gouverneur van de provincie Noord-Brabant en heeft deze functie
tot in 1856 bekleed; in 1858 is hij overleden.
Bij Koninklijk besluit van 30 September 1841 (Nr. 65) werden
de leden van de provinciale Staten van Limburg door Willem II
benoemd. Willem II maakte hierbij gebruik van het eerste der addi
tionele artikelen van de grondwet van 1840, dat hem de bevoegdheid
gaf zelf voor de eerste maal de leden aan te wijzen van die colleges
waarvan overigens voor de toekomst de leden door de kiesgerech
tigden zouden worden gekozen. De koning benoemde 13 leden voor
de stand der ridderschap, 7 leden voor de stedelijke stand en 13
leden voor de landelijke stand.
Daar in de stad Maastricht de verkiezingen van de leden voor
de Provinciale Staten en voor de Provinciale Raad ook na 1830
steeds volgens de grondwet hadden plaats gehad, kwam dit recht
ook nu in 1841 toe aan de stedelijke raad; deze koos bij de reeds
genoemde 33 leden nog zes anderen tot lid van de provinciale Staten.
Deze Provinciale Staten zelf kozen in hun buitengewone ver
gadering van 13 October 1841 tot leden van het College van
Gedeputeerde Staten: voor de stand der Ridderschap: Jhr. G. L. J.
B. de Liedel de Well; voor de stedelijke Stand: A. H. H. J. Bloemarts;
voor de landelijke stand: H. J. W. van Akenals de twee „vrijelijk uit
een der onderscheiden standen te kiezen leden": R. H. O. Sandberg
en Jhr. Mr. F. B. H. Michiels van Kessenich.
Tot griffier der Staten werd bij Koninklijk besluit van 16 October
nr. 60 benoemd Jhr. Borluut de Hooghstraete.
De Provinciale Raad, die sinds 13 Juni 1831 voor Maastricht en
Sint-Pieter alleen had gefungeerd was bij Koninklijk besluit van 8 October
1841 voor ontbonden verklaard vanaf het ogenblik, dat het kollege
van Gedeputeerde Staten van Limburg weer in functie zou treden;
dit laatste geschiedde op 16 October 1841.
Hiermede was voor het eerst na al de beroeringen van de
Belgische opstand het Bestuur van de Nederlandse provincie Limburg
weer normaal en volledig georganiseerd.
Intussen was in 1839 eveneens de verhouding van Limburg tot
de Duitse Bond geregeld. In 1814 had het Weener Congres de
Nassause erflanden en vorstendommen Nassau-Dillenburg, Siegen,
Hadamar en Dietz deels aan Pruissen, deels aan het huis Nassau-