114 verder gaan dan het jaar 1811. Toch heeft Dr. Van de Ven de splitsing hier wel doorgevoerd. Vervolgens heb ik mij afgevraagd, waarom de eigendomsbewijzen en rentebrieven uit het archief van kerkmeesteren beschreven zijn als stedelijke archiefstukken. De rekeningen zijn in deze eerste afdee- ling van den inventaris ongetwijfeld op hun plaats, omdat de afhooring geschiedde door het stadsgericht. Maar de overige van kerkmeesteren afkomstige archivalia hadden mijn inziens hetzij teruggebracht moeten worden naar het archief, waaruit zij afkomstig zijn, hetzij als gede poneerde stukken beschouwd moeten worden. Zoo meen ik oök in de nrs. 125—127 (een quitantie voor zoengeld, een zoenbrief en een acte, waarbij een Culemborgsch burger in een Friesch klooster wordt opgenomen) zuiver privaatrechterlijke stukken te mogen zien, die misschien van oudsher ter wille van de veiligheid in handen van de overheid zijn gesteld, maar daarom toch geen deel van het stads archief uit mogen maken. Deze laatste opmerkingen betreffen echter slechts kleinigheden, die aan het verdienstelijke werk, dat geleverd is, nauwelijks afbreuk doen. Trouwens mijn bezwaren tegen de constructie van dezen inven taris houden geenszins het verwijt van verminderde bruikbaarheid in. leder zal zonder veel moeite kunnen vinden, wat hij zoekt. Dr. Van derVen heeft met het bewerken van inventaris en regestenlijst de locale en gewestelijke historie stellig een grooten dienst bewezen, De gouden medaille, die eens de provinciale archivaris Niihoff uit s'konings naam voor zijn bemoeiingen met het Culemborgsche archief mocht ontvangen, zou ook hem van harte gegund zijn geweest. A. C. KERSBERGEN. F. G. Waller. Biographisch Woordenboek van Noord-Nederlandsche graveurs. Uitgegeven door beheerders van het Wallerfonds en bewerkt door dr. W. R. JuYNBOLL. Met 61 portretten in lichtdruk, 's Gravenhage, Martinus Niihoff 1938, XIX en 551 blz. Een aankondiging van dit biographische woordenboek is in het Archievenblad zeker op haar plaats. Voor ieder onzer, die behalve met de zorg voor eigenlijke archieven ook belast is met het beheer van een topographische en historische prentenverzameling, zal dit werk een veel geraadpleegde vraagbaak worden. Aanvankelijk mag men er misschien een oogenblik aan twijfelen, of deze uitgave naast het Künstlerlexicon van Thieme-Becker zin van bestaan heeft, of zij niet in de eerste plaats beschouwd moet worden als een daad van piëteit tegenover den stichter van het Wallerfonds, wiens levenswerk 115 niet in handschrift mocht blijven liggen. Een vergelijking van beide werken brengt ons echter spoedig tot andere gedachten. Om te beginnen heeft dit voortreffelijk uitgegeven en met smaak geïllustreerde boek het groote voordeel, dat het voor tal van instellingen, waar het Künstlerlexicon tot de eeuwig onvervulde wenschen zal behooren, bereikbaar is. Weliswaar geeft het lexicon veel uitvoeriger biogra- phieën, zij het dan ook, naarmate de uitgave voortschrijdt, hoe langer hoe meer in telegramstijl, maar de literatuuropgaven van de oudere deelen (het eerste dateert immers al van 1907) zijn lang niet meer up to date. Hoewel het niet in de bedoeling was van wijlen den Heer Waller om de door hem verzamelde literatuuropgaven af te drukken, heeft Dr. Juynboll terecht ingezien, dat het werk daardoor aanmerkelijk in waarde zou inboeten. Hij liet echter alleen afdrukken, wat het Künstlerlexicon niet geeft, omdat bij een dieper gaande studie het werk van Thieme-Becker toch geraadpleegd zal moeten worden. Zijn wij de samenstellers van dit biographisch woordenboek reeds dankbaar voor zooveel nieuw bibliographisch materiaal, wij zijn het niet minder voor het feit, dat wij hier tallooze kunstenaars opge nomen vinden, die in het lexicon niet voorkomen, kunstenaars van minder rang, locale grootheden, maar ook de leden van de jongere en allerjongste generatie. Voor zoover de beheerders van topogra phische verzamelingen in de gelegenheid zijn om de door hen be heerde collecties aan te vullen met modern werk en hoe gewenscht is dat niet, wil men later eens over een volledig stadsbeeld van thans beschikken zullen zij van deze gegevens menigmaal een dankbaar gebruik kunnen maken. In dit opzicht is het werk uniek. Dr. Juynboll spreekt weliswaar bescheiden van een „proeve" op dit gebied en waarschuwt ons van te voren, dat wij zelfs geen betrekkelijke vol ledigheid verwachten mogen, daar in sommige gevallen de woon plaats van thans nog in leven zijnde graveurs niet eens op te sporen was, laat staan nauwkeurige biographische gegevens. Hij vertelt echter niet, op welke wijze hij bij het verzamelen van dit materiaal te werk is gegaan. Het is jammer, dat hij niet een algemeen beroep heeft gedaan op de medewerking van alle archief- en museumbeheerders hier te lande. Ook voor het bibliographische gedeelte van zijn werk zou hij dan nog menige behartenswaardige wenk hebben ontvangen. Wij zouden hem o.a. hebben kunnen vertellen, dat Euo. Rensburg niet meer, A. J. Neuhuys nog steeds een Rotterdamsch kunstenaar genoemd mag worden, dat Dr. Wiersum in het Rotterdamsch Jaarboekje voor 1935 hoogst interessante brieven van Breitner aan zijn beschermer A. P. van Stolk publiceerde, dat Mr. Hazewinkel den Rotterdamschen schilder Joost van Geel als den graveur van de bekende postkaart

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 15