106 In verband met de vereenvoudiging van het Leger werden in 1827 de Generale Staf en de Kwartiermeester-Generaalstaf samengevoegd onder de benaming Generale Staf en de leiding opgedragen aan den Kwartiermeester-Generaal, Luitenant-Generaal J. V. baron de Constant Rebecque. Toen in het najaar van 1830 in de Zuidelijke Nederlanden de onlusten uitbraken, werden de officieren van den Generalen Staf, dus ook die van de Militaire Verkenningen, ingedeeld bij de Staven van het Leger. Alleen de Directeur der Militaire Verkenningen, kolonel J. E. van Gorkum, bleef voorloopig te Gent. Daar hij ver nomen had, dat de opstandelingen van plan waren de archieven van den Generalen Staf en van de Militaire Verkenningen te plunderen en het gebouw in brand te steken, nam hij, zooveel als in zijn ver mogen lag, maatregelen om dit te verhinderen. Op zijn aanvraag om militairen van het garnizoen beschikbaar te stellen ter bewaking van het gebouw kon niet worden voldaan, daar het garnizoen in de Citadel te Gent was teruggetrokken. De teekenaars, verbonden aan het bureau der Militaire Verken ningen, hebben zich toen bereid verklaard, om in vereeniging met eenige militairen, die belast waren met de bewaking van de tegen over gelegen thesaurie, het gebouw waarin de archieven waren geborgen te bewaken. Zij werden van geweren voorzien en hebben bijna zes weken dag en nacht de wacht gehouden, waarbij zij voort durend aan aanvallen van de opstandelingen hebben bloot gestaan. Niet alleen gedurende die bewaking, doch ook daarna, toen opdracht werd gegeven de archieven van den Generalen Staf naar 's-Gra- venhage, de nieuwe standplaats, en die van de Militaire Verkenningen naar Leiden over te brengen, zijn zij voorbeeldig opgetreden. Zij hebben zich toen belast met het inpakken van die archieven, op schepen te brengen en deze naar hunne bestemming te geleiden. Bij deze werkzaamheden ondervonden zij groote tegenwerking en stonden zelfs aan levensgevaar bloot. Wij zien hieruit, dat door het moedig optreden van die teekenaars, twee belangrijke archieven behouden zijn gebleven. Een der oudste teekenaars werd voor zijn optreden bij K. B. van 3 Februari 1832, nr. 112, benoemd tot Broeder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw, echter zonder genot der daaraan ver bonden geldelijke toelage. 's-Gravenhage, Mrt. 1939. M. D. LAMMERTS. 107 Boekbespreking. Bescherming van Kunstwerken tegen oorlogsgevaren, door Dr. J. Kalf, Directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Aangeboden aan Zijne Excellentie den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. 's-Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1938. Niet in den handel. In de op 12 November 1938 gehouden vergadering van onze Vereeniging, bijeengeroepen tot onderlinge bespreking van het vraag stuk van de bescherming der archieven in oorlogstijd is herhaaldelijk gewag gemaakt van een rapport betreffende maatregelen tot be scherming van „schatten van geschiedenis, kunst en wetenschap", dat door den Directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg in opdracht van den Minister van O., K. en W. werd uitgewerkt. Nu het rapport verschenen is, ligt het voor de hand, dat het in ons vakblad bespreking vindt. Reeds dadelijk moet gezegd worden, dat het voor vele archi varissen een teleurstelling zal zijn. En dat het dit, zooals achteraf bezien van zelf spreekt, ook wel moest zijn. Onze verwachtingen zijn ten onrechte te hoog gespannen geweest. Want het rapport wijdt aan de archieven slechts zijdelings aandacht. Op de vergadering is gezegd, dat zoolang het „plan Kalf" er nog niet was, ieder een plan moest maken voor zijn eigen gebouw. En er is verheugenis uitgesproken over de mededeeling, „dat thans een algemeen plan het Departement heeft bereikt." Een welomlijnd plan voor bescherming der archieven, gereed om ten uitvoer gelegd te worden, geeft het rapport echter niet. Volkomen terecht heeft de heer Graswinckel in zijn belangrijk artikel in de vorige aflevering van dit tijdschrift geschreven, dat hij vermoedde, dat het rapport Kalf „zich niet zal verdiepen in de zeer speciale behandeling welke archiefstukken, zoowel door hun aard als door hun vorm behoeven en die uit den aard der zaak beter aan archivarissen-vaklieden kan worden overgelaten". Dit vermoeden nu is bewaarheid. Op bl. 54 van het rapport leest men: „In het hier boven beschreven stelsel van kunstbescherming heb ik met opzet niet betrokken alwat zich in musea, archieven en bibliotheken bevindt. De organisatie, die voor alle andere gevallen nieuw geschapen moet worden, is immers bij deze instellingen, althans in nuce, reeds aan wezig, omdat zij een staf van wetenschappelijke ambtenaren of min stens een eenigermate deskundigen beheerder bezitten. Hier komt bij, dat de behandeling van museumobjecten, kostbare handschriften,

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 11