62 auteur Spaight na te schrijven, waarmede hij zijn boek besluit en die luiden: „The nations may fear to unleash the monsters which they have bred. That would be the greatest, the most welcome contribution that air power could make to „the next war" that „the next war" never in fact comes". Welke woorden ons intusschen niet ontheffen van de plicht om thans, in vollen vredestijd, die maat regelen te treffen, waardoor ook het doode archiefmateriaal zoo onge schonden mogelijk aan het nageslacht worde overgeleverd, indien Nederland onverhoopt in een oorlog mocht worden gewikkeld. D. P. M. GRASWINCKEL. Uitleening van doop-, trouw- en begraafboeken. Op de in September 1937 gehouden Algemeene Vergadering onzer Vereeniging heeft de toenmalige voorzitter Jhr. Mr. A. H. Martens van Sevenhoven eenige bedenkingen doen hooren tegen het veelvuldig gebruik, dat gemaakt wordt van het instituut der uitleening, in het bijzonder wat betreft de oude doop-, trouw- en begraaf boeken Nu kan deze uitleening op grond van art. 6 van het Koninklijk Besluit van 2 September 1919, Staatsblad 550 wel worden beperkt, maar blijkbaar gaan deze beperkingen den heer Martens nog niet ver genoeg. In het bijzonder klaagt hij over het - blijkbaar in het Geldersche depót veel voorkomend verschijnsel, dat bezoekers een register willen raadplegen, dat toevallig is uitgeleend. Dit bezwaar geldt m. i. in de eerste plaats voor bezoekers, die van elders komen en dan een vergeefsche reis hebben gemaakt. Maar is dit bezwaar niet te ondervangen: 1°. door gebruik te maken van het in art. 6 sub c bepaalde, dat weigering van uitleening mogelijk maakt, als het archiefstuk niet uit de bewaarplaats kan worden gemist?2) Natuurlijk blijft ook dan de mogelijkheid, dat het gevraagde archiefstuk toevallig niet aanwezig is, maar ook dit bezwaar kan worden onder vangen: 2°. doordat de bezoeker zich van tevoren vergewist, dat de door hem te raadplegen archiefstukken ook inderdaad in het betreffende archiefdepot aanwezig zullen zijn. Wie zekerheid in dezen wil hebben, kondige zijn bezoek dan tevoren aan onder mededeeling, welke registers hij wenscht te raadplegen. Wie dit nalaat en eenmaal een vergeefsche reis mocht hebben gemaakt zal bekend geworden met het instituut der uitleening er wel voor zorgen, dat hem dit geen tweeden keer overkomt. 63 Een ander bezwaar van den heer Martens kan ik echter volkomen onderschrijven, n.l. dat tegen het uitleenen van registers om slechts even te worden ingezien, somtijds slechts voor het opzoeken van een enkelen datum. Ook dit bezwaar is in art. 6 sub e voorzien, doch de moeilijkheid schuilt hierin, dat men geval e gewoonlijk niet kan onderkennen. Niet steeds zal het voorkomen - zools mij eens is gebeurd dat gevraagd wordt deponeering van het doopboek van het stadje G. over een tijdvak van twee(!) jaren. Hieruit bleek duidelijk, dat het onderwerp van het onderzoek van zeer beperkten aard was en waarschijnlijk slechts de opsporing van een of twee doopdata betrof, een werk in casu van hoogstens 5 minuten. Opzen ding van het doopboek werd dan ook geweigerd. Voor dergelijke kleinigheden registers naar een ander depot op te zenden met de daaraan verbonden administratieve maatregelen, heen en weer zenden van regu, etc., gevolgd door soortgelijke maatregelen door het andere depot bij terugzending van het archiefstuk, is een dwaasheid die nimmer de bedoeling is geweest van het instituut der uitleening. Hoe is zulks te voorkomen? M.i. zal dat meerendeels niet mogelijk zijn, zoolang de uitleening geschiedt langs den thans meest gebruike- lijken weg. Wat toch is het geval. De bezoeker van een archiefdepot wendt zich gewoonlijk tot den ambtenaar van de leeszaal aldaar en verzoekt hem een of meer registers aan te vragen uit een ander archiefdepot, waaraan door den archivaris van laatstgenoemd depot als regel wordt voldaan, tenzij in de gevallen, bedoeld in art. 6 van het aangehaalde Koninklijk Besluit van 2 September 1919 Staatsblad 550. Zooals reeds gezegd, ontsnappen de in art. 6 sub d en e genoemde gevallen gewoonlijk aan zijn waarneminghij blijft geheel onkundig van doel en onderwerp van het onderzoek en kan den onderzoeker evenmin van advies dienen. Het ware m. i. dan ook ten zeerste aan te bevelen, dat de onderzoeker, alvorens een verzoek om deponeering van archivalia te doen, zich éérst in verbinding stelle met het archief depot, waaruit hij archivalia wenscht te raadplegen en den betreffenden archivaris doel en onderwerp van zijn onderzoek voorlegge, opdat déze en deze alleen beoordeele, óf en, zoo ja, wélke registers zullen worden opgezonden. Indien het gezochte gemakkelijk is op te sporen, zal hij zelf dit onderzoek even doen of laten doen en is opzending der registers overbodig. De inlichtingen worden in dat geval kosteloos verstrekt volgens het laatste lid van het meermalen aangehaalde art. 6. Wel is waar meent Fruin in zijn commentaar op de Archiefwet dat de beoordeeling van de belangrijkheid van het onderzoek staat aan den beheerder van het depot, die het archiefstuk aanvraagt,2) maar Nederl. Archievenblad XLV, blz. 1 1 en vlgg. 2) Bekend is, dat op grond hiervan de Amsterdamsche doop- en trouwboeker, in het geheel niet worden uitgeleend. Ook de Geldersche Rijksarchivaris maakt naar ik meen van deze bepaling reeds een vrij ruim gebruik. Prof. Mr. R. Fruin. De Archiefwet 1918, 2e stuk, blz. 6. 2) Van een beoordeling zijnerzijds van het in te stellen onderzoek is mij in de praktijk nimmer gebleken.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 37