32 pogingen aangewend, om, zoals Demoulin het formuleert, de totale vernietiging der moderne archieven te voorkomen. In 1912, in 1921 en in 1925 stelde zij speciale commissies in; hun rapporten over de toestand dezer archieven zijn toen voorgelegd aan den Minister van Wetenschappen en Kunsten. Hierin werd nadrukkelijk gewezen op de fatale opvattingen, welke bij vele functionarissen in Rijksdiensten bestaan over hun administratieve archieven; „de meesten beschouwen de oude dossiers als een plaagde documenten, welke hun nutteloos lijken voor de dienst, worden eerst in kelders begraven of naar de zoldervlieringen verbannen, vervolgens naar de papiermolens gezonden" (Bulletin de la Comm. Roy. d'Hist. t. 82(1913) p. XIV XV.) Vele belangrijke verliezen, welke op deze wijze geleden werden, worden genoemdzo zijn de officiële dossiers, de tekeningen en rapporten betreffende de aanleg en de exploitatie der eerste spoorwegen in België geheel verdwenen. In Brussel verbrandde men in 1882 aan het Paleis van Justitie een enorme hoeveelheid stukken, afkomstig van de griffie. „Eerst na het volbrengen van deze autodafé heeft men geconstateerd, dat men daarmee tevens alle stukken vernietigd had betreffende de politieke processen uit de jaren 1828 1830." Slechts door het ingrijpen van den conservator van het Legermuseum werd een aanzienlijk aantal dossiers van het Ministerie van Nationale Defensie, welke uiterst belangrijk zijn voor de militaire geschiedenis van België, voor vernietiging bewaard. Zeer scherp wordt de zorge loosheid gehekeld, welke tot nu toe op dit punt heeft geheerst in de ministeriële departementen. (Buil. de la Comm. Roy d' Hist. t. 89 (1925) p. III.) Aan het voorstel van de Commissie uit de Commission Royale d' Histoire van 1925 om den Minister van Wetenschappen en Kunsten te verzoeken een onderzoek te doen instellen naar aanleiding van de toestand, waarin de archieven der verschillende ministeries ver keren, is echter, voorzover ik kon nagaan, geen gevolg gegeven, ofschoon de commissie in haar rapport verklaarde er van overtuigd te zijn, dat de uitgestrektheid van het kwaad, dat door een dergelijk onderzoek onthuld zou worden, van dien aard zou zijn, dat het binnen korten tijd de maatregelen, noodzakelijk ter verbetering, zou uitlokken. (Bull. Comm. Roy. d'Hist. t. 89 (1925) p. LX). Het enige resultaat van de pogingen van de Commission Royale d' Histoire, om verbetering te verkrijgen, is geweest, dat de Minister van Wetenschappen en Kunsten circulaires heeft gezonden aan de belanghebbende ambtenaren, waarin hij hen aan de bestaande voor schriften betreffende hun archieven herinnerde. Wanneer Uw ver trouwen in de uitwerking van dergelijke ministeriële circulaires mis- 33 schien verzwakt mocht zijn, door de ervaringen, welke U daarmee in ons eigen land mocht hebben opgedaan, dan zijn de resultaten in België niet van dien aard, dat zij dat vertrouwen van U weer versterken zullenmen moest constateren, dat de verbeteringen zonder meer miniem waren. (Demoulin o. c. p. 387). Wettelijke maatregelen, welke in staat zouden zijn om aan de verwaarlozing van de 19e eeuwse en hedendaagse archieven in België afdoende een einde te maken, zijn dus nog niet genomen. Men ziet echter in, dat zonder deze maatregelen aan de wanorde, aan de verminkingen en aan de vernietigingen van de moderne archieven geen einde zal komen (Demoulin p. 392). De Belgische Algemeen Rijksarchivaris, de heer Brouwers, spreekt in zijn inleiding op de verslagen, samengevat in „Het Belgisch Staats archief van 1930 tot 1936" (Tongeren, 1937) dan ook de wens uit, dat men er spoedig toe moge komen om wettelijk in te grijpen door in België het voorbeeld te volgen dat Frankrijk in 1936 op dit gebied heeft gegeven. FRANKRIJK. In Frankrijk is namelijk op 21 Julie 1936 door den President der Republiek een decreet uitgevaardigd, dat de overdracht van de archieven der ministeries en van de daaronder ressorterende diensten naar de archiefbewaarplaatsen van de Staat verplichtend stelt en tot in bizonderheden regelt. De tekst van dit decreet is in zijn geheel met het toelichtende rapport gepubliceerd in het tijdschrift „Archives et Bibliothèques" (Paris), jrg. 1936 p. 163—168; (zie Bijlage I) een beschouwing van Léonce Celier over dit decreet werd in dezelfde jaargang van dit tijdschrift (1936, p. 102—107) gepubliceerd. Reeds in een wet van het jaar 2 der Franse Republiek werden de „Archives Nationales" te Parijs aangewezen als de centrale bewaar plaats der archieven van de Franse Staat. Gedurende de eerste helft der 19de eeuw zijn ook talrijke en belangrijke gedeelten dier archieven naar deze bewaarplaats overgebracht, maar in de tweede helft dier eeuw is dit tamelijk zeldzaam geworden; en dat ondanks de decreten in 1855, in 1887 en in 1898 uitgevaardigd, welke voorschreven, dat alle archieven van openbaar belang, welke bewaard dienden te blijven en welke niet meer nodig waren voor de lopende dienst van de ministeriële departementen en der administraties, welke daaronder ressorteerden, terstond naar de „Archives Nationales" overgebracht moesten worden. Men verwaarloosde bij het uitvaardigen dier decreten, om tegelijkertijd de maatregelen te nemen, welke nodig waren, om de uitvoering dezer voorschriften te waarborgen. Bij het overdragen der genoemde archieven aan de centrale bewaarplaatsen van de Staat bleef de grootste willekeur bestaan. De fatale gevolgen daarvan zijn niet uitgebleven. Nederlandsch Archievenblad 1938—1939 o

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1939 | | pagina 22