142 aan het begin van een datum voorzien, dat uit zijn dagboek afkomstig is. Overwegend bezwaar heb ik tegen de wijze waarop het dis- crimen veri ac falsi behandeld of veelmeer niet behandeld is. Wij zijn heden, dank zij den vooruitgang der diplomatische weten schap, veel beter dan 50 jaar geleden in staat, ook aangaande de niet van keizers en pausen afkomstige oorkonden tot een betrouwbaar oordeel over echtheid of onechtheid te komen. Juist bij deze oor konden is echter de overlevering in veel grooteren omvang ver- valscht dan men vroeger verondersteld had. De uitgave van een O B. mag dus heden niet meer ondernomen worden voordat de in aanmerking komende stukken systematisch op hun echtheid onder zocht zijn. Ik heb hierop reeds in 1919 en volgende jaren bij de voor bereiding van het OB. van het Sticht Utrecht telkens en telkens weer aangedrongen, helaas zonder succes. Was het toen met het oog op den bewerker S. Muller Fzn., die het OB. in elk geval nog zelf wilde zien verschijnen, nog eenigszins te rechtvaardigen, dat een voorbereidend onderzoek achterwege bleef bij dit nieuwe OB. had men daarvan in geen geval moeten afzien. Helaas laat reeds deze aflevering zien, dat wij in dit opzicht ook nu weer niets te verwachten hebben: de oorkonden van bisschop Herman van 1155 en van bis schop Godfried van 1156 b.v. die, hoewel zij geen origineelen zijn, in het OB. van het Sticht Utrecht onder No. 411 en 416 zonder voorbehoud zijn afgedrukt, zijn nu onder No. 153 en 157 op dezelfde wijze herdrukt. En hoe staat het met de echtheid der vier in afschrift van het midden der dertiende eeuw overgeleverde oorkonden voor de abdij te Middelburg No. 138. 139. 140. 150? In No. 138, van Arnold, graaf van Aerschot, verschijnen onder de getuigen vier abten in No. 139 treedt als oorkonder op Reinerus archidiaconus Leodiensis ecclesie nobilibus procreatus parentibus, in No. 140 schenkt Wouter van Grimbergen goederen onder Werchter cum com- muni totius ville commodo; ook hier staat aan het hoofd der getuigen een abt. Evenmin kan ik mij vereenigen met de wijze waarop stukken 143 behandeld zijn, wier onechtheid reeds door anderen aangetoond is. Een behoorlijk OB. dient bij een onecht stuk niet eenvoudig op te geven, dat de oorkonde onecht is of voor onecht gehouden wordt. De gebruiker wordt daardoor op ergerlijke wijze misleid. Want het is overbekend, dat slechts bij hooge uitzondering een onecht stuk geheel verzonnen is; de gewone manier van vervalsching is, dat een echte oorkonde met gedeeltelijk behoud der echte bewoordingen in een onecht stuk veranderd is. Vindt de gebruiker in een als onecht vermeld stuk niet opgegeven, wat daarvan echt is, dan zal hij ook deze echte gegevens als onecht terzijde laten, wat natuurlijk niet de bedoeling van den bewerker zijn kan. Onder No. 65 b.v. vindt men het diploma van Keizer Otto 111, DO III 240 voor bisschop Nchger van Luik van 9 April 997 herdrukt met de opgave, dat het volgens de MG. gedeeltelijk onecht is. Slechts terloops zij opgemerkt, dat dit verdict van Bresslau en Sickel niet meer gehandhaafd kan worden; de echtheid der oorkonde is aangetoond door Bloch in Neues Archiv 23 (1898) 145 vlgg. Maar dit daargelaten: in de uitgave der MG. is als onecht de kontekst gekenmerkt, begin- en slotprotocol echter uitdrukkelijk als echt erkend. Waarom onthoudt O. dit den gebruiker van het OB. van Holland? Een volkomen echt eschatokol heeft b.v. ook de onechte oorkonde van Keizer Hendrik V van 1122 voor de abdij Werden No. 113. Natuurlijk is het ook wenschelijk te weten te krijgen, in welken tijd een stuk vervalscht is; alleen dan kan men de waarde der daarin voorkomende opgaven beoordeelen. Het ergste is echter dit: O. geeft bijna nooit over een stuk, dat op zijn echtheid reeds door anderen onderzocht is, een ondubbel zinnige inlichting. Klaarblijkelijk beschikt hij in dezen niet over een eigen oordeel en onthoudt zich derhalve overal van het uiten eener eigen meening. Nu is het natuurlijk best mogelijk, dat ook een onderlegd diplomaticus dwaalt; ook mannen als Sickel hebben zich meer dan eens vergist. Maar dergelijke gevallen mogen toch voor den bewerker van een behoorlijk OB. geen aanleiding zijn, om het oordeel, of een in de wetenschappelijke literatuur als onecht aan getoond stuk feitelijk echt of onecht is, in beginsel aan den gebruiker over te laten. Hoe zal dan deze, die toch in verreweg de meeste gevallen op dit gebied niet speciaal deskundig is, tot een beslissing komen, die de bewerker zelf niet aandurft? Ik moet op de noodlottige gevolgen dezer wijze van bewerking hier meer in het bijzonder de aandacht vestigen. Als nagemaakt oorspronkelijk worden door O. van alle vermeende origineelen slechts drie aangeduid, de oorkonde van 1125 No. 115, waarover hi) in Dat koning KOENRAAD III in de dateering imperator genoemd wordt, zou in een echt stuk niet geheel onmogelijk zijn. In welke verhouding staat echter No. 138 met de oorkonde No. 127, ook voor de abdij van Middelburg, waar dit eveneens voorkomt? Volgens de toelichting van O. zou zij een modern falsificaat zijn. Overigens is zij niet hierom onecht, omdat „van een Middelburgsch patronaat over Zandvliet nooit sprake geweest is maar omdat de woorden „ius patronatus ecclesie de Sandvliet, nullum ius nobis in collatione reservantes" in 1133 of 1143 krasse kerkrechterlijke anachronismen zouden bevatten. Nederlandsch Archievenblad 1937-1938 10

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1938 | | pagina 25