86 zaamheden van het stadsbestuur: wetgeving, procedures, finantiën, toezicht op handel en nijverheid, fabricage (openbare werken), brand weer, schutterij, verdediging, toezicht op kerk en sekte, toezicht op minderjarigen en hulpbehoevenden (hoofdstukken VIII—XVII), waarna afzonderlijk behandeld worden de archieven der verschillende instel lingen van armenzorg, die slechts gering van omvang zijn, en dat van de Gecommitteerden ter dagvaart (hoofdstukken XVIII en XIX). Hoofdstuk XX beschrijft het hierboven vermelde deel van het archief der hoofdingelanden van Rijnland en hoofdstuk XXI een collectie van stukken betreffende het beleg, die van oudsher bijeengehouden waren. In hoofdstuk XXII wordt verwezen naar het afzonderlijk verschenen oud-rechterlijk archief, terwijl hoofdstuk XXIII, Varia, bestaat uit eigendomsbewijzen van huizen, landerijen, renten, enz., waarvan geen verband met de stad bleek. Moge deze indeeling der stof over het algemeen aanvaardbaar zijn, zoo blijft het nog de vraag, of men door het aannemen van deze rubrieken soms niet in botsing is gekomen met de oorspronke lijke organisatie, waarop de indeeling toch gegrondvest dient te worden. Doorgaans is het niet zoo eenvoudig zich een beslist oordeel over de oorspronkelijke organisatie te vormen bij een Middeleeuwsch archief, dat meestal geheel uit losse stukken bestaat. Het Leidsche archief is echter ook in dit opzicht in gunstige conditie, dat er serieën registers over zijn, nl. de serie vroedschapsresolutiën, die in 1449 aanvangt, en de serie stadsrekeningen, die zelfs tot 1390 teruggaat. Deze serieën immers zijn als geraamte van het archief te beschouwen. Wat nu de stadsrekeningen betreft, ze zijn terug te vinden in verschillende onderafdeelingen van het hoofdstuk „Finantiën en hebben dus wel een zeer ondergeschikte plaats gekregen. Dit hoofd stuk is dan ook het minst geslaagd te noemen. Reeds de betiteling der onderafdeelingen: A. Algemeene toestand, B. Surséance van betaling, C. Archief van poortmeesters en burgemeesters, D. Archief van den tresorier-generaal, E. Bezittingen en schulden, FBeden, G. Belastingen en heffingen, H. Inkomsten uit recognitiën wegens ter bebouwing uitgegeven gronden, I. Stadsloterijen, J. Gemeene middelen, K. Diverse rekeningen, wijst al aan, welke ongelijksoortige normen bij deze indeeling zijn toegepast. Het komt mij voor, dat men de stof van het hoofdstuk „Finantiën" beter in drie hoofdstukken had kunnen onderbrengen: 1) Comptabiliteit, waarvan de stadsreke ningen de kern zouden zijn, 2) Bezittingen en schulden, 3) Belastingen, te onderscheiden in lands- en stedelijke lasten. De resolutiën zijn met de keuren en publicatiën ondergebracht in het hoofdstuk „Wetgeving". Het zou allicht juister zijn, als zij 87 de kern gevormd hadden van een hoofdstuk „Algemeen beheer", met welken titel men ook beter uit zal komen, wanneer in een volgend tijdperk misschien de genummerde bijlagen bij de resolutiën optreden. Verder doet het vreemd aan, dat hoofdstuk V, „Rechten van het stedelijk bestuur en privileges van de burgers" als onderafdeeling B. „privileges heeft, waar ook de andere onderafdeelingen voor het meerendeel uit privileges bestaan en het verschil met afdeeling A „privilegeboeken toch alleen maar formeel is (zooals trouwens even eens dient opgemerkt te worden over de afdeelingen A. en B. van hoofdstuk VIII, de keurboeken en de keuren). Ook had hoofdstuk II, bevattende de privileges betreffende het grondgebied, zonder veel bezwaar een afdeeling van hoofdstuk V kunnen zijn. De inventaris omvat 181 blz„ waarna een regestenlijst van c. 430 blz. volgt. Gezien het groote aantal belangrijke oude stukken, dat het Leidsche archief rijk is, is zulk een uitgebreide regestenlijst alleszins gerechtvaardigd. Het mag echter betwijfeld worden, of het ook noodig was, die over de 16e eeuw zoover te laten doorloopen. Komen wij thans tot de beschrijving. Is over het algemeen de vrij uitvoerige, niettemin heldere redactie der regesten een voordeel te noemen, waar deze toch voornamelijk met het oog op historische onderzoekingen zijn opgemaakt, in den inventaris is beknoptheid, vooral ter wille van de overzichtelijkheid, altijd ten zeerste gewenscht en zeker geboden, als een regestenlijst tegelijk met den inventaris verschijnt. Daarom dient een opgave van den inhoud van een deel „in extenso zooveel mogelijk vermeden en zeker niet gedaan te worden, als de beschrijving den inhoud dekt, zooals bij de nummers 424, 774 en 1250. Is dit niet het geval, dan is toch meestal wel mogelijk in een noot weer te geven, welk soort stukken er bovendien nog in voorkomen. Iets anders is het echter, als het een band betreft met ongelijksoortige stukken, bijeengevoegd door een lateren beheerder, welke men echter om bepaalde redenen niet wil uiteen nemen, zooals de nummers 1263 en 1264, waarvan de inhoud dus terecht geheel opgegeven wordt. Wel blijkt de aard van deze nummers niet uit den inventaris, maar in de inleiding heeft Dr. Fockema Andreae er op gewezen, dat dit banden zijn, door Jan van Hout bijeengebracht. De bewerkers hebben het nl. niet altijd noodig geoordeeld den aard van een nummer mede te deelen, wanneer zij meenden, dat die vanzelf uit de beschrijving of het betreffende regest sprak. Mij dunkt, dat niet alleen om de duidelijkheid - wat moet men bijv. onder nr. 1270: Diverse klappers op onderwerpen in de oude registers, verstaan, een pak, een band of eenige deelen? maar ook ter wille van de regelmatigheid het steeds vermelden van den aard van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1938 | | pagina 11