56 Is de heer een natuurlijk persoon geweest, dan is de scheiding tusschen het zakelijk-bepaalde en het persoonlijk-bepaalde gedeelte zijner bescheiden reeds terstond gegeven. Heeft men te doen met een rechtspersoon, een stad b.v., als bezitter der heerlijkheid, ook dan is in de ons bekend geworden voorbeelden de afscheiding volledig. Zelfs de resoluties, door de organen der stad omtrent de heerlijkheid genomen, vindt men in duplicaat of in afschrift in het archief-gedeelte- ad-hoc terug. Een organisch geheel voldoende aan de elementen der definitie van een archief, gesteld in paragraaf 1 der Handleiding? Inderdaad, indien men op deze paragraaf toepast de uitbreiding, gegeven in paragraaf 3 en in de min of meer authentieke interpretatie, gegeven door den Algemeenen Rijksarchivaris Prof. Fruin in de Verslagen van 's Rijks Oude Archieven XL (1917) I, bl. 17-20 en 59-66: - indien men dus voor oogen houdt, dat iedere persoon (natuurlijke persoon of rechtspersoon) een archief kan vormendat de natuurlijke persoon, evenals de (organen van een) rechtspersoon, publieke functiën uit oefenende, dit veelal zal doen; en dat de heer eener heerlijkheid als zoodanig onder het ancien régime, en weder tot 1848, inderdaad in het vervullen van publieke functiën zijn hoofdtaak heeft gevonden. Dit schijnt eenvoudig en duidelijk genoeg; maar het is lang niet algemeen ingezien en erkend. Met name niet in de tweede helft van de negentiende eeuw, die den nagalm van den strijd tegen de rudimenten uit het ancien régime nog in de ooren had. Mr. S. Muller Fz. bijvoorbeeld was al heel weinig geneigd om een archief van een heer als-zoodanig als volwaardig aan te zien; zulke stukken behoorden, volgens hem, thuis in het archief van de heerlijkheid in objectieven zin of wel van haar rechtsopvolgster, de gemeente. De Algemeene Rijksarchivaris van Riemsdijk moest hem het verschil tusschen de sub jectieve en de objectieve zijde der „heerlijkheid voor oogen stellen (Verslagen van 's Rijks Oude Archieven XVI, over 1893, bl. 228 229; vgl. ook de opmerking van Mr. van Hasselt op bl. 73). Maar de heer Muller was van deze stof slecht op de hoogte; in zijne Bijdragen voor een oorkondenboek van het Sticht Utrecht, programma (1890) spreekt hij, op bl. 9, van de hem „nagenoeg onbekende archieven der dorpen, waterschappen en heerlijkheden" en het blijkt niet, dat hierin later verandering is gekomen. In 1915 (Archievenblad XXV, bl. 14) zegt hij, dat de zg. heerlijkheidsarchieven stellig openbare archieven moeten heeten, al zijn ze meestal sterk met private bestand- deelen besmet. Vergissen wij ons, zoo wij in dit laatste woord eenige gevoelswaarde meenen te beluisteren? Maar laten wij er niet te veel aan hechten. De uiting werd gedaan in een discussie, in de jaar- 57 gangen 1915/16—1917/18 van dit blad gevoerd over „opneming van private archieven in de publieke depots": een discussie, die tenslotte nopens de interpretatie van de eerste paragrafen der Handleiding een minder aangenamen toon aannam en daarop is doodgeloopen. Voor den tegenwoordigen tijd zou men een strikte en een ruimere terminologie kunnen onderscheiden. Een strikte, voorgestaan b.v. door Dr. K. Heeringa in zijn bespreking van Mr. A. P. Schilfgaarde's Inventaris van het archief van het Huis Bergh (Archievenblad XLI, 1933: de door ons bedoelde passage op bl. 92), die zuinig wil zijn met den eeretitel „archief" en dien niet maar voetstoots toekennen aan elke verzameling oude stukken, ook al is ze min of meer organisch gegroeid en reeds langen tijd bijeen. En een ruime terminologie, die men kan vinden in den Catalogus der genealogisch-heraldische tentoonstelling van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en wapenkunde, Mei 1933, op bl. 148—149. Wij mogen wel verklappen, dat dit gedeelte van den tekst is geschreven door mejuffrouw Mr. E. C. M. Prins en dat de publicatie ervan niet zonder de voorkennis van wijlen Prof. Fruin heeft plaats gehad. Hier nu worden de grenzen al heel ruim gesteld. De „huisarchieven" worden al terstond gecanoniseerd; en als de familie-archieven aan de beurt zijn, wordt aan de archivistische bepaling van het begrip nog toege voegd een ruimere, oneigenlijke, die ook de familiebibliothek en het familiemuseum omvat. Het is, zooals ook Dr. Heeringa voorop stelt, slechts een zaak van conventie. Het eenige doel van woordgebruik is toch, zich aan elkander verstaanbaar te maken. Wij gelooven niet, dat het woord „archief" buiten de conventioneele grenzen der vaktaal wordt ge trokken, indien ook de verzamelingen, die de voorwerpen dezer kleine verhandeling vormen, aldus worden aangeduid. Maar wél moeten wij eenige bedenking maken tegen den term „heerlijkheidsarchief". Deze is onduidelijk en oneigenlijk. Onduidelijkhij kan, bij de tweeledige beteekenis van het woord „heerlijkheid" (in subjectieven of objec tieven zin) leiden tot verwarringen gelijk te zien waren bij,Mr. Muller of bij Dr. Overvoorde in zijne beschrijvingen der archieven van „de Leidsche stadsheerlijkheden". Oneigenlijk; hij wekt den schijn alsof de heerlijkheid in subjectieven zin, het complex der door den heer als zoodanig bezeten rechten, op zichzelf een archief in het leven zou kunnen roepen en deze schijn heeft zijn bezwaren. Het blijft toch een gewichtig element van het begrip „archief", dat een archief slechts kan worden gevormd door een natuurlijk persoon of door (organen van) een rechtspersoon. Hier dus: door den heer. Waarom dat niet eenvoudig en duidelijk uitgedrukt door te spreken, bij voor-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 34