42 Meer dan eens is het probleem der „heerlijkheidsarchieven" (een ongewenschte benaming onzes inziens, maar daarvan straks) in vak kringen aan de orde geweest en veelal bleek daarbij van tegen stellingen, die op onderscheiden uitgangspunten waren terug te brengen. Een debat op deze basis, of, beter gezegd, met zulk een gebrek aan basis, moet natuurlijk onvruchtbaar zijn en daarom schijnt ons de inductieve werkwijze te verkiezen. Wij willen, na een korte opsomming van de veelal als „heerlijk" aangeduide functiën, al de ons bekende archieven van dorpsheeren uit een geografisch bepaald gebied in beschouwing nemen en op grond van dit, naar wij hopen objectieve, materiaal trachten te komen tot eenige nadere begripsbepaling ten aanzien van de samenstelling, den aard en de benaming der bedoelde archieven. Eenige opmerkingen over het lot dier collecties hun bewaring en beschrijving in het jongere verleden en het heden - mogen dan als slot dienen. Men verdeelt, volgens de gangbare voorstelling, gegeven door den hoogleeraar De BléCOURT in zijn Kort Begrip van het Oud- Vaderlandsch Burgerlijk Recht en zijne opstellen over Heerlijkheden en Heerlijke Rechten in de jaargangen I en II van het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, de zoogenaamde heerlijke rechten in eigen lijke en oneigenlijke. De eerste zijn degene, die thans en altijd als overheidsfuncties worden en werden beschouwdwetgeving, recht spraak, bestuur en politiezorg met hetgeen daaruit voortvloeit; en zulk zoowel in het formeele de inrichting der organen, de benoe mingen enz. als in het materieele, de uitoefening der functies ten aanzien van de onderdanen. De tweede groep, die der oneigenlijke heerlijke rechten, omvat de monopolistische bevoegdheden, die de heer in zijn territoir veelal heeft, hetzij ze eenigszins of mede ten publieken nutte strekken gelijk veerrecht en windrecht, hetzij er geen ander motief dan 's heeren genoegen en voordeel bij betrokken is, zooals bij jacht, visscherij of zwaandrift. Bij deze heerlijke rechten in engeren zin eigenlijke en oneigenlijke sluiten zich enkele andere rechten aan, met die der eerste groep veelal nauw verbonden. De heerlijkheid is een leen, in Holland wel bijna steeds een leen van de Grafelijkheid; maar het leen omvat in niet weinige gevallen meer dan de heerlijkheid alleeneen kasteel, huis of hofstede is er vaak in begrepen, om van andere, meer toevallige accessoria te zwijgen. Dit leen kan op zijn beurt weer achterleenen hebben en er kan een oud grondheerlijk tinsrecht over het territoir der heerlijkheid of gedeelte daarvan mede verknocht zijn. Even vaak is het de heer, die het patronaat der parochiekerk van zijn dorp in handen heeft en de 43 daarbij behoorende tienden, als Ieenen doorgaans, heeft verworven. Het zou een aantrekkelijke taak zijn, de uitoefening van al deze rechten in haar juridische en maatschappelijke beteekenis onder de wisseling der tijden te schetsen. Bedwingen wij ons, om bij den lezer bekend te veronderstellen de figuren van den middeleeuwschen edele, op zijn steenhuis soms in hoogheid, vaker in vrij bescheiden verhoudingen gezeten; van den ambtsadel, onder de Bourgondiërs en Oostenrijkers reeds tuk op het voorname praedicaat„heer van van de stadsmagistraten, in toenemende mate heerlijkheden opkoopend ter versterking van den stadsinvloedof eindelijk van de gezeten burgers, heerlijkheden verwervend vooral bij de groote domeinverkoopingen in den aanvang der achttiende eeuw. Men vindt deze figuren terug bij de lectuur van genealogieën der Hollandsche ridderschap en van land-, stads- of dorpsbeschrijvingen van het betrokken gebiedmen vindt den stand van zaken op bepaalde tijdstippen volledig weer gegeven in werken als den Tegenwoordigen Staat der Vereenigde Nederlanden (deel VI, 1746), A. J. van der Aa's Aardrijkskundig Woordenboek (1839—1855); beknopter in het „Naem-register van de regeering der kleine steden, van de collegien der bailjuw-, dijkgraef- en hoog-heemraetschappen, van meer dan 500 dorpen en heerlijkheden, van deszelfs heeren, vrouwen bailjuw, schouten en secretarissen, alle gelegen in de provintie van Hollant en Westvrieslant" (Delft 1733 vlg) en het „laarboekje van Zuid-Holland" (den Haag 1829 vlg). Het is aan zulke bronnen, dat men de rechtsopvolgers der toenmalige heeren en de verblijfplaatsen der eventueel door hen gevormde archieven door afleiding kan ontleenen. Als terrein van onderzoek hebben wij dan gekozen het baljuw schap Rijnland en Rijnlands gevolg met inbegrip der ingesloten hooge heerlijkheden, doch met uitsluiting van het, onder de Republiek niet meer tot het Rijnland gerekende, Westland. Omtrent de vorming van dit territoir kunnen wij in het algemeen verwijzen naar onze Aan- teekeningen omtrent baljuwschap Rijnland in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XI (1932), blzn. 236 264, terwijl wij hieronder gelegenheid zullen hebben, te verwijzen naar litteratuur betreffende enkele onderdeelen. Kort gezegd, bezien wij dus de Rijnstreek tusschen Bodegraven en de Noordzee, de Noordhollandsche grens en de spoor lijn den Haag-Gouda. Een geografische eenheid en, met eenig voor behoud, ook een historische. Onze opsomming moet een alphabetische zijn: „in 't best register is de kapitein een A", zegt Ferwerda reeds. Hooge-en-ambachts- heerlijkheden en simpele ambachtsheerlijkheden noemen wij dooreen het onderscheid tusschen beide is voor ons doel niet van veel be-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 27