32 archieven geheel zou durven vernietigen, ook al kreeg hij de ver zekering, dat ze voor de administratie alle beteekenis verloren hadden, bewijst, dat men er toch nog meer van verwacht, dan de verschillende uitlatingen er over doen vermoeden. In administratieve kringen hou t men trouwens met de historische waarde van deze archieven ter dege rekening. Wanneer Dr. Moll zich bij zijn pleidooi voor beperking van het arbeidsterrein van den oud-archiefbeheerder beroept op de veel geciteerde uitspraak van Prof. Fruin over den „eereplicht geeft hi] daarvan een interpretatie, die niet de bedoeling van den medewerker aan de Handleiding kan zijn geweest. In 83 wordt alleen gesproken over publiceeren als bekroning van inventarisatiearbeid, als de laatste vorm van bewerking in de trits: inventarisnummer, regest en uitgave in extenso. Het ligt zeer zeker op den weg van den bewerker van een inventaris, om een dergelijke uitgave te verzorgen, maar veel beslag zal dit nooit op zijn tijd kunnen leggen, daar hu wel nooit over fondsen zal beschikken om het afdrukken in een eemgszms behoorlijk tempo te financieren. Bovendien zal men zich telkens weer terdege moeten afvragen, vooral, wanneer een uitgave door rijk of stad bekostigd moet worden, of het afdrukken van onverwerkt materiaal inderdaad verantwoord is en of men geen stof opdelft, waar geen vraag naar is. 2) In vele gevallen zal men met inventarissen, regestenlijsten, indices en een voortreffelijk functioneerenden inlich tingendienst de wetenschap even goed kunnen dienen. Wij kunnen toch niet alle middeleeuwsche stadsrekeningen gaan afdrukken. Hoe veel vellen druks zouden er niet verspild worden aan honderden postjes over hout, kalk, spijkers enz. vergeleken bij de weinige, die vooreen bepaald onderzoek bouwstof leveren en door den inlichtingen dienst verstrekt kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de notaneele protocollen. Wanneer de inhoud daarvan in de bewaarplaatsen zoo goed wordt verwerkt en op fiches gebracht, dat de beheerder het daarin voorkomende materiaal over welk onderwerp ook op aanvraag kan verstrekken, heeft het dan nog zin om over te gaan tot kostbare bronnenpublicaties, waaruit iedere acte afzonderlijk toch ook maar voor zeer weinigen beteekenis kan hebben? Het lijkt daarom ook verkieselijker om dergelijke groote uitgaven te doen uitgaan van een centraal lichaam, zooals het Bureau voor Rijks Geschiedkundige Publicatiën dan van de afzonderlijke archieven. Een centraal bureau kan een algemeen overzicht krijgen van alles, wat in den lande voor P. NOORDENBOS „De waarde van den archiefarbeid in Weekblad voor Gemeentebelangen 1933, no. 24, 2) HUIZINGA, Cultuur-historische Verkenningen, blz. 4-16. 33 publicatie in aanmerking komt en de waarden tegen elkaar afwegen, wat niet uitsluit, dat bij het geven van een opdracht het eerst gedacht moet worden aan den archivist, die op grond van zijn vroegere bemoeiingen met die archivalia de aangewezene is om de uitgave te verzorgen. Het leveren van scheppenden historischen arbeid staat echter mijns inziens op een geheel ander plan dan het bewerken van inven tarissen, regestenlijsten en bronnenuitgaven. Deze productie ligt aan gene zijde van de grens, waarmee het terrein van het archiefwezen is afgebakend. Voor allen archiefarbeid is het archiefstuk primair en uitgangspunt, voor den historicus is het slechts een middel om tot zijn doel, zuiverder kennis, te geraken. Archiefarbeid is in zekeren zin een metier, een vaardigheid in het toepassen van een methode, die met min of meer succes aangeleerd kan worden; de persoonlijkheid van den archivist en de tijdgeest blijven buiten het geding. Maar de historicus wordt gevoerd door zijn visie, zijn intuitie en zijn ver beeldingskracht tot een bepaald stofcomplex, in casu archivalia, waaruit hij de elementen kiest, die met zijn voorstelling kunnen assimileeren en daaraan inhoud en gestalte geven. Deze keuze, dit plaatsen van de accenten is bepaald door milieu, tijdgeest en per soonlijkheid en is tot in het oneindige variabel. De stof, het archief stuk, daarentegen blijft een onveranderlijk gegeven, dat dan ook als zoodanig zonder voorkeur, als het ware mechanisch door den archivist beschreven moet worden, opdat zijn inventaris waarde zal behouden voor alle tijden. De archieven zijn als wetenschappelijke instellingen vergeleken met de universiteiten. Men zou misschien beter doen den archivist in plaats van met den hoogleeraar op één lijn te stellen met den leeraar, die hij in vele gevallen geweest zou zijn, wanneer niet voor liefde of toeval hem in het archief hadden gebracht. Het terrein van den hoogleeraar mag in het vlak aan dat van zijn collega's grenzen, de derde dimensie is onbepaald. Maar het materiaal, dat leeraren jaar in, jaar uit te verwerken krijgen, is door een langdurige school- practijk zóó uitgebalanceerd, dat ook hier van het leggen van per soonlijke accenten geen sprake meer kan zijn. Ook menig academisch gevormd leeraar zal zich bewust zijn, dat zijn opleiding nog andere perspectieven geopend heeft dan het pompen van een aantal stellingen en verbuigingen in onwillige kinder hoofden, zooals een archivist kan meenen, dat hij tot andere dingen geroepen is dan tot het formeeren van reeksen resoluties en reke- Nederl. Archievenblad, 44ste jg., blz. 32.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 22