28
Het materiaal zal gehaald moeten worden uit gebouwen, die eenige
straten, misschien een stadswijk van elkaar verwijderd liggen. Waarom
Omdat in archiefkringen aan een studie over armenzorg in 1850 het
aureool van wetenschappelijkheid wordt ontzegd, dat aan een soort
gelijk onderzoek in 1750 wel zou zijn toegekend.
Over het lot der verzamelingen heeft Dr. Moll zich reeds uit
gesproken. De historisch-topografische bibliotheek, de prenten- en
krantenverzamelingen zullen in het oude gebouw achterblijven. Men
bedenke echter wel, dat deze verzamelingen ten deele met het stads
archief zijn vergroeid, Het is geen toeval, dat zij door den archivaris,
en niet door den bibliothecaris of door den directeur van het oudheid
kundig museum worden beheerd. Zou iemand onzer de grenslijn
tusschen archief en bibliotheek eenerzijds, en archief en topografische
atlas anderzijds zoo juist kunnen aangeven, dat er geen twijfelgevallen
meer overbleven? Wanneer de scheiding tusschen oud en nieuw tot
stand komt, wat doen wij dan met plattegronden en situatieteekeningen,
met gedrukte en tot boekdeelen uitgegroeide studies en rapporten
door gemeentelijke administraties en diensten gepubliceerd, met de
blauwdrukken en de foto's, die bij massa's uit de kantoren der
technische afdeelingen te voorschijn zullen komen? Zij mogen in de
verzamelingen niet ontbreken, willen deze er hun volledigheid niet
bij inboeten, maar evenmin is het verantwoord om hen te scheiden
van de archieven, waarvan zij de bijlagen, het illustratiemateriaal
vormen. Het resultaat zal zijn twee incompleete, deels parallel loopende
verzamelingen in plaats van één centralen dienst.
Weliswaar doen alle hierboven opgesomde moeielijkheden zich
ook voor, wanneer een dienst of administratie haar archief, voor
zoover het gemist kan worden, aan de gemeentelijke bewaarplaats
overdraagt. Ook dan is de scheidslijn hoogst willekeurig getrokken,
ook dan kan men voor het verstrekken van inlichtingen registers
noodig hebben, die in verschillende gebouwen zijn ondergebracht.
Maar deze scheidslijn is niet definitief; over enkele jaren, wanneer
de betrokken dienst of administratie opnieuw kan spuien, wordt zij
uitgewischt. Maar met de scheidslijn in 1813 is dat wel het geval,
zij verbreekt de continuiteit, die vanaf de middeleeuwen tot op den
huidigen dag in het archiefwezen heeft geheerscht. In de oude depóts
groeien de archieven niet meer aan, zij worden afgesneden van het
levende heden en dood verklaard voor stads- en staatshuishouding.
Zoo onlogisch als het mij lijkt om thans de nieuwe archieven
van onder af te grenzen, moet het in de toekomst zijn om er een
af si u it li j n aan te geven. In de uitspraak van Dr. Moll, dat onze groote
voorgangers geen organisatie voor alle eeuwen tot stand hebben
29
gebracht en dat wij daarom nu ook met een noodmaatregel, die het
archiefwezen een volgende halve eeuw door de wereld helpt, kunnen
volstaan, schuilt iets van „après nous Ie déluge". De koers, die Muller
en Fruin aan het archiefwezen gegeven hebben, was gericht op een
bepaald doel, naar onverbroken continuiteit. De huidige bestuurders
zijn stellig gerechtigd om van koers te veranderen, mits zij een nieuw
doel voor oogen hebben en niet „ins blaue hinein" varen. Voordat
men bij stad en rijk met voorstellen over een nieuwen dienst aankomt,
moet men toch in eigen boezem hebben uitgemaakt, welke taak voor
den nieuwen dienst zal zijn weggelegd. Men zal immers bij het
bepalen van de grootte der gebouwen en reserveterreinen al ten
naasten bij moeten kunnen aangeven, wat de nieuwe dienst in de
afzienbare toekomst te verstuwen zal krijgen. Hierbij laten zich twee-
of drieërlei mogelijkheden denken.
Men kan den nieuwen dienst beschouwen als een soort door
gangshuis, waar de archieven geordend en een aantal jaren bewaard
worden, totdat ze oud genoeg zijn om in een wetenschappelijke
instelling toegelaten te worden. Deze oplossing, die den nieuwen
dienst tot niet veel meer dan een sorteerkamer van den ouden maakt,
lijkt mij nog de minst verwerpelijke. Met de uitspraak van Dr. Moll,
dat de oude archieven niet meer aan zullen groeien, is deze oplossing
echter in strijd.
Na verloop van tijd kan men ook de nieuwe archieven afsluiten
en een derden dienst voor de nieuwste archieven in het leven roepen.
De namen voor alle toekomstige diensten zullen wij kunnen ontleenen
aan de betiteling van de tijdperken in de geschiedenisboeken, die
ons daarbij dan steeds één stap voor zullen zijn. Maar wie zich
indenkt in het bestaan van eenige zelfstandige diensten naast elkaar,
door niets dan jaartallen gescheiden, zal moeten toegeven, dat de
oplossing ook niet in die richting gezocht moet worden.
Aan de derde mogelijkheid, dat men vanaf 1813 het continuiteits-
principe weer zal huldigen, behoeft nauwelijks gedacht te worden.
1813 is een markant jaartal, niemand zal dat ontkennen, maar het
is niet bij machte om ten allen tijden de eerste rol in onze staat
kundige geschiedenis te spelen. 1572 zou het in dat opzicht misschien
nog verder brengen. Wanneer men na 1813 de continuiteit weer
aanvaardt, laadt men trouwens alle lasten, waarvan men den ouden
dienst wil bevrijden, over op den nieuwen. Men verschuift de moeilijk
heden, maar men lost ze niet op.
Ik meen hiermede in het algemeen en voor den gemeentelijken
dienst in het bijzonder voldoende te hebben aangetoond, dat een
scheiding velerlei bezwaren met zich brengt voor verleden, heden