26
op eenige historische publicaties, de laatste op hun °nm,sbaarbe
voor den goeden gang van de huidige administratie. Doch de sta
bezit al een oudheidkamer of een openbare leeszaal en aan me
wetenschap heeft men er geen behoefte, maar de ?er"ee"tel'J
administratie moet er puik in orde z.,n en daarom kiest me
nieuw-archiefbeheerder en levert het oud-arch.ef aan hem uit, ook a
kan hij er geen letter van lezen. Deze rivaliteit tusschen oud- en
nieuw-archivisten, waarbij de eerste kans loopen aan het kortste em
te trekken, zal zich in alle gelederen doen gevoelen
4e. In de groote gemeenten zal de scheiding effectief worden
doorgevoerd. Er zal een afzonderlijk nieuw-archiefgebouw gesticht
werden, een depót met een administratiegebouw, een inl.cht.ngend.en
en een leeszaal voor de bezoekers. Een zuiver pendant dus van het
bestaande gebouw, alleen moderner inger.cht en daarvan gesche.de
door het jaar 1813. Boven beide diensten moet éen gemeentearchivaris
staan. Maar hij zal in één van die twee gebouwen moeten zete en
en daar begint de moeilijkheid. Zal hij een oud-arch.v,st z,,n en het
oude gebouw voor lief nemen of zal hij een meuw-arch.vist z.)n en
vanuit den nieuwbouw zijn schepter zwaaien?
Blijft het K. B. ten opzichte van den verplichten archivaris der
eerste klasse van kracht, dan zal het een oud-archiefbeheerder z,,n
Deze zal zich met den nieuwen dienst zoo min mogeli|k inlaten
zoodoende geheel handelen in den geest van de wet: men heeft
hem immers van de zorg voor de nieuwe archieven bevr„d, opdat
hij scheppenden historischen arbeid zal leveren. Intelligente ambte
naren met ambitie zullen zijn voorbeeld volgen: men moet immers
oud-archivist zijn en publiceeren om het tot een zelfstandige positie
tot de hoogste sport te brengen. Inmiddels zullen in het nieuw
gebouw eenige lagere ambtenaren trachten om zonder leiding orde
te scheppen in den zondvloed van ingeleverde nieuwe archieven en
om zoo goed en kwaad als het gaat inlichtingen te verschaffen over
allerlei onderwerpen op oeconomisch, technisch en f.nant.eel gebied
wat echter volstrekt geen wetenschappelijk werk mag heeten, want
deze archieven dateeren immers van na 1813
Wordt daarentegen ook den nieuw-archiefbeheerders de deur
tot het archivariaat in de groote gemeenten geopend, dan wordt het
oud-archief een afgestorven aanhangsel van den voor de gehee e
stadshuishouding inderdaad zooveel belangri]ker nieuwen dienst, een
rariteitenkamer, waarvoor de gemeentelijke autoriteiten de schouders
op zullen halen en waarvoor geld noch belangstelling te vinden za zi|n.
Ik geef graag toe, dat ik het lot der archieven onder de ver
schillende omstandigheden wel zeer zwart afschilder. Wanneer men
27
echter in de toekomst mag rekenen op archivarissen, die hun zorg
gelijkmatig over oud en nieuw verdeelen, wordt de geheele scheiding
tusschen oud en nieuw overbodig. Want als er dergelijke archivarissen
gevonden worden, moet het ook mogelijk zijn om ambtenaren te
vormen, die zoowel palaeografische als administratieve kennis bezitten
en tegen een nieuwe taak opgewassen zijn.
Naast het probleem van den meest geschikten leider van beide
diensten staat dat van de scheiding zelf. „Het bezwaar van elke
splitsing, n.l. dat er archieven zijn, die over het jaar van scheiding
zonder organische scheidslijn doorloopen, mag niet wegen. Natuurlijk
mogen zij niet uiteengereten wordenhun plaats zal door de oudste
stukken bepaald moeten worden", schrijft Dr. Moll.
Ik vrees echter, dat, afgezien van het eigenlijke stadsarchief,
een dergelijke organische scheidslijn in bijna geen enkel archief ontdekt
zal worden. Het lijkt mij archivalisch onverantwoord om archieven
van kerkgenootschappen, liefdadige instellingen, polders, bedrijven
en vereenigingen, in twee stukken te scheuren, één van vóór en één
van na 1813. Over het algemeen heeft de revolutie van 1795 met
haar sensationeele behoefte aan schoon schip maken het maat
schappelijke leven en haar instellingen veel heviger geschokt dan de
restauratie. Men was in 1813 alle nieuwigheden, alles, wat naar
reorganisatie zweemde, al lang moe en accentueerde daarom in de
gevallen, dat men er niet heelemaal buiten kon, de wijzigingen zoo
min mogelijk.
Het is geenszins mijn bedoeling hiermede een pleidooi te leveren
voor een scheiding in 1795. Voor de eigenlijke rijks- en gemeente
archieven verdient 1813 inderdaad de voorkeur. Ik wil slechts wijzen
op de moeielijkheden, waarvoor men zal komen te staan, wanneer
men den inhoud van een bestaand depót gaat verdeelen.
Wij kunnen de bovengenoemde archieven ook ongesplitst in de
oude depóts achterlaten, zoodat alleen de archieven, die na 1813
beginnen, verhuizen. Maar hebben wij niet steeds aan allerlei privaat
rechterlijke archieven huisvesting verleend juist onder het motto, dat
de aanwezigheid van zooveel mogelijk archieven uit een bepaalden
tijd in één bewaarplaats historisch onderzoek vruchtbaar maakt?
Mogen wij dan ten opzichte van de privaatrechterlijke archieven een
andere gedragslijn volgen dan ten opzichte van het eigenlijke gemeente
archief? Veronderstel, dat iemand een studie wil maken over armen
zorg in 1850. Welnu, de archieven der diaconieën en van de lief
dadige instellingen en vereenigingen, die in 1813 al bestonden, zal
hij bij den ouden dienst vinden, die van de stedelijke commissie voor
de armenzaken en van de jongere vereenigingen bij den nieuwen.