12
geest van Mullers's betoog, tot stand gekomen in het Kon. besluit
van 2 September 1919, dat, in art. 6, de gevallen opsomt, waarin
de beheerder van een archiefbewaarplaats bevoegd is, uitleening van
archiefstukken te weigeren. Nu die uitleening een omvang heeft
aangenomen, waarvan Muller niet droomde, en nog steeds toeneemt,
schijnt de regeling van 1919 in zooverre niet geheel meer te voldoen,
dat er telkens moeilijkheden ontstaan over de toepassing van de
voorschriften, dezelfde moeilijkheden, die Muller in zijn verslagen
heeft genoemd. Ik behoef slechts te wijzen op het veel voorkomende
bezwaar, dat zij, die een register wenschen in te zien ter plaatse,
waar het thuis faehoort, moeten hooren, dat het zich tijdelijk elders
bevindt. Onze vereeniging heeft zich tot dusverre met deze kwestie
niet bezig gehouden, maar misschien ligt het op haren weg, eens
een enquête in te stellen met het doel om de voor- en nadeelen
van ons royale systeem van uitleening op goede gronden tegenover
elkaar te kunnen stellen.
Het zijn niet in de laatste plaats de doop- en trouwboeken en
andere „retroacta van den burgerlijken stand waarvoor de bezwaren
tegen veelvuldige uitleening in het oog springen. Ik zou in dit verband
even willen stilstaan bij dit veel geraadpleegde onderdeel van de in
onze archiefdepóts bijeengebrachte verzamelingen.
Bij gelegenheid van de vaststelling, in December 1933, van een
nieuw tarief voor afschriften en onderzoekingen ten behoeve van
particulieren heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen verklaard, dat genealogische nasporingen in het algemeen
niet worden beschouwd als te zijn van wetenschappelijken aard,
evenmin als die, ingesteld in het persoonlijk belang van onderzoekers
of hun lastgevers (erfeniskwesties, rechtsgedingen, enz.). Aan de rijks
archiefambtenaren is niet toegestaan, dergelijke nasporingen kosteloos
te doen.
De Minister huldigde daarbij de onderscheiding, die reeds Mr. A.
C. Bondam in een zijner oudste verslagen als Rijksarchivaris in Noord-
Brabant maakte: 1°. zuiver wetenschappelijke onderzoekingen, 2°. die
tot bewijs van rechten, 3°. genealogie. In het algemeen is die onder
scheiding juist, maar wij moeten natuurlijk de drie hokjes niet geheel
van elkaar scheiden. Wij weten allen, dat er een wijze van beoefening
van de genealogie bestaat, die wetenschappelijk moet worden ge
noemd, en dat ook in andere opzichten de drie categorieën niet
scherp kunnen worden gescheiden. In de praktijk is de onderscheiding
echter wel bruikbaar.
De Minister heeft, vooral ook in zijn aanschrijving van 8 December
1934, den Rijksarchiefdienst zooveel mogelijk ontlast van het doen
13
van onderzoekingen voor particulieren. Maar is het voortdurend in
handen geven aan het groote publiek van onvervangbare en voor
beschadiging uiterst vatbare stukken als de oude doop- en trouw
boeken en dergelijke registers niet eigenlijk nog bedenkelijker dan
verkwisting van werkkrachten door het archiefpersoneel Het uit-
leenen van die boeken, dikwijls om maar heel even elders te worden
ingezien, is zoowel om den tijd, dien het personeel er aan te be
steden heeft, als om de gevolgen voor den materieelen toestand
niet zonder bedenking.
Vóór de overbrenging van de doop- en trouwboeken, enz. ver
vulde de genealogie op de rijksarchieven een ondergeschikte rol.
De onrustbarende mededeelingen in Muller's verslagen omtrent het
toenemen van die liefhebberij zijn overdreven. De overbrenging, in
de tachtiger jaren, van de oude rechterlijke archieven, later ook van
de notarieele, naar de rijksdepóts en vandaar ten deele weer naar
gemeentelijke depóts heeft het genealogische onderzoek doen toe
nemen, maar toch niet in die mate, dat Muller zich er over behoefde
op te winden. Fruin constateerde in zijn verslag als Algemeen Rijks
archivaris over 1914, dat ongeveer 28]/2 °/0 van de in de leeszaal
geraadpleegde stukken voor genealogisch onderzoek had gediend.
Zoo is dus de archiefwet met haar tot het uiterste doorgevoerde
beginsel van openbaarheid der archieven en kostelooze raadpleging
ontstaan in een tijd, toen men zich nog geen rekenschap gaf van
een mogelijk abnormale toeneming van de belangstelling voor een
bepaalde categorie van archiefstukken. Zulk een categorie heeft haar
intrede in onze depóts gedaan toen, na de invoering van de archiefwet,
de „retroacta van den burgerlijken stand van de gemeentehuizen
zijn overgebracht, later gevolgd door een gedeelte van den burger
lijken stand zelf.
In hoeverre die overbrenging niet slechts het genealogisch onder
zoek vergemakkelijkt heeft, maar ook de belangstelling er voor heeft
doen toenemen, durf ik niet beoordeelen. Het is echter wel zeker,
dat in de laatste jaren die belangstelling in alle kringen der maat
schappij groeiende is en aanleiding geeft tot een steeds toenemend
getal nasporingen, waaraan bezwaarlijk een wetenschappelijk karakter
kan worden toegekend. Wel zijn vele vragen, die bij ons inkomen,
op rekening van het antisemitisme in Duitschland te stellen, maar
ook afgezien van dien buitengewonen grond voor belangstelling
kunnen wij een sterke toename van de raadpleging der bovenbedoelde
kerkelijke en burgelijke-stands-registers constateeren. Het is waar,
dat de archiefdepóts een zekere populariteit hebben verkregen door
het bezit van die registers (het groote publiek ziet ze aan voor