10 landschen archivaris om zich, wanneer de gelegenheid daartoe bestaat, het lot ook van de andere archieven in onze overzeesche gewesten en ook zelfs in onze voormalige koloniën aan te trekken. Voor onze geschoolde archiefambtenaren ligt er ongetwijfeld buiten onze grenzen een belangrijk arbeidsterrein, maar de overheden, die archieven be zitten, moeten in de eerste plaats van het belang van dergelijken arbeid overtuigd worden. Ik wil hier nog bij opmerken, dat het geenszins de benoeming van den nieuwen landsarchivaris te Batavia, Dr. F. R. Verhoeven, is, die aanleiding gegeven heeft tot onze actie. Er bestaat allerminst reden om ons vertrouwen te onthouden aan den persoon van dezen functionaris, die wij een jaar geleden in onze vergadering te Dordrecht mochten ontmoeten. Een andere kwestie, die het Bestuur heeft bezig gehouden, hangt samen met de instelling van een Departement van Algemeene Zaken. Het is bekend, dat wijlen prof. Fruin van meening was, dat, indien er hier te lande een algemeen departement onder de leiding van den Minister-President bestond, het rijksarchiefwezen uithoofde van zijn algemeene karakter daarbij ingedeeld zou behooren te worden. Bij de instelling van zoo'n ministerie zou het archiefwezen dus moeten worden afgescheiden van dat van Onderwijs, Kunsten en Weten schappen, waar het thans met verschillende instellingen van kunst en wetenschap, die een ander karakter dragen, onder de afdeeling Kunsten en Wetenschappen ressorteert. Bepaaldelijk op de volgens Fruin minder gelukkige samenleving van het rijksarchiefwezen met de kunst heeft deze meer dan eens de aandacht gevestigd. Toen er nu bij de jongste kabinetsformatie bekend was geworden, dat een algemeen departement zou worden ingesteld, hebben wij ernstig over wogen, of het op den weg onzer vereeniging lag, den wensch van wijlen Fruin naar voren te brengen. Wij kwamen daarbij tot de slot som, dat er, gelet vooral op de vragen ten aanzien van de nieuwere archieven van verschillende rijksdiensten, die een spoedige oplossing behoeven, veel te zeggen zou zijn vóór de indeeling van het rijks archiefwezen bij het Departement van Algemeene Zaken. De met betrekking tot die nieuwere archieven in de naaste toekomst te nemen maatregelen toch zullen een algemeen karakter moeten dragen en men kan zich die maatregelen derhalve het best denken als uitgaande van een algemeen departement. Daarnaast meenden wij echter te moeten betwijfelen, of de afscheiding van een departement, dat gedurende vele jaren de rijksarchiefzaken heeft beheerd, in alle opzichten een verbetering zou beteekenen. De onzekerheid op dat punt hield eenstemmigheid omtrent een aan de Regeering te richten 11 adres tegen en in die omstandigheden hebben wij beter geoordeeld, de zaak, althans voorloopig, te laten rusten. Het leek ons trouwens niet waarschijnlijk, dat de Minister-President bereid zou worden ge vonden om een dienst als den onzen aan zich te trekken. Intusschen zal dan nu het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zich moeten bezig houden met de belangrijke vraag, die bij ons op den voorgrond stond toen wij de wenschelijkheid van indeeling bij een algemeen departement overwogen, de vraag namelijk, wat er in de naaste toekomst zal moeten worden gedaan ten bate van de archieven, die uit den nieuweren tijd dateeren. Dit vraagstuk is zoowel voor gemeente- als voor rijksarchiefambtenaren van het grootste belang. Het is goed, dat Dr. Moll, de archivaris van een onzer groote gemeenten, het in de jongste aflevering van ons blad ter sprake heeft gebracht. Wat hij schrijft verdient onze belangstelling ten volle en ik hoop, dat zijn bijdrage de inleiding moge zijn tot een gedachtenwisseling over dit voor onze vereeniging en hare individueele leden zoo belangrijke punt. Met niet genoeg klem kan worden betoogd, dat een andere wijze van beheer en door anders geschoolde krachten gewenscht is voor de nieuwere archieven dan voor de oude, omdat de eerstgenoemde vrijwel uitsluitend ten dienste van den Staat en zijn organen bewaard moeten blijven en zij ook wat de ordening betreft andere eischen stellen aan de be heerders dan de oude archieven. De bewaarplaatsen der oude archieven zijn en blijven wetenschappelijke instellingen, die van de nieuwe zijn dit niet of althans niet in de eerste plaats. Maar waar ligt de grens? Deze en andere vragen, die zich bij de uitwerking van het beginsel voordoen, mogen in ons blad nog wel eens nader besproken worden. Over de zaken, die ons in het afgeloopen vereenigingsjaar hebben bezig gehouden, valt overigens niet veel mede te deelen. Het spijt mij, dat ik de verschijning van den lang verbeiden archiefgids, althans van dien der gemeentearchieven, niet kan memoreeren of aankondigen. Misschien zal mijn opvolger gelukkiger zijn. Hiermede is mijn verslag ten einde, maar ik vertrouw, dat U er geen bezwaar tegen zal hebben, dat ik nog een oogenblik beslag leg op Uwen tijd om U te wijzen op enkele verschijnselen in onze ambtelijke praktijk, die het naar mijn meening verdienen om eens onder de oogen te worden gezien. In zijn verslagen over 1914 en 1917 heeft Mr. S. Muller Fz. gewezen op de bezwaren, die het toen nog vrije jonge instituut van de uitleening van archiefstukken meebracht. In het laatstgenoemde verslag verzocht hij den Minister, een regeling te willen maken om misbruiken op dat gebied tegen te gaan. Die regeling is, in den

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 11