120
goed afgesloten voor wie men onbevoegd achtte. Het denkbeeld,
dat de wetenschappelijke, de historische beteekenis der oude archieven
de practische verre te boven ging was nog niet tot rijpheid gekomen.
Wel waren er historieschrijvers, die het belang der archieven
beseften en er gebruik van wilden maken. Dit werd hun door de
overheid ook dikwijls toegestaan, maar het bleef een gunst, geen
recht en voor publicatie moest steeds vooraf goedkeuring worden
verkregen.
Eerst eenige jaren na de omwenteling, op 22 December 1800
werd in de Eerste Kamer van het vertegenwoordigend lichaam een
nieuw geluid vernomen. Mr. H. van Royen sprak toen uit, dat de
archieven aan de gemeenschap behoorden en moesten samengebracht
en geordend worden. In 1802 werd Mr. H. van Wijn dan ook tot
archivaris benoemd, maar aanvankelijk werden alleen de stukken
dateerend van voor den Vrede van Munster hem toegewezen.
Vier jaren later echter, toen de regeeringsgebouwen op het Binnenhof
ten behoeve van Koning Lodewijk Napoleon ontruimd moesten worden,
sloeg van Wiin op die tijdgrens geen acht en nam de archieven
zoowel van de Generaliteit als van Holland mee naar zijn nieuwe
bureau in het voormalig Logement van Rotterdam, thans Departement
van Defensie aan het Plein.
Van Wi|N beperkte zich tijdens zijn lange ambtsvervulling in
hoofdzaak tot het bijeenbrengen van archivalia. Ingevolge het Sou-
verein besluit van 4 Maart 1814 werden n.l. „alle de oude en latere
archieven van den Staat tot aan het jaar 1794 ingesloten, zoo in de
residentie voorhanden, als welke nog van elders moeten verzameld
worden" onder hem gesteld.
Het beginsel "der eenheid en algemeenheid van het Rijksarchief-
wezen had het dus gewonnen, maar van openbaarheid der archieven
was nog geen sprake. Pas bij Ministerieel Reglement van 4 Augustus
1829 werd bepaald, dat „vertrouwde personen, die geschiedkundige
nasporingen wenschen te doen tot het gebruik der archieven konden
niet moesten worden toegelaten. Zie hier dus de beginselen
van algemeenheid, concentratie en openbaarheid voor de Rijksarchieven
aanvaard, zij het ook niet in praktijk gebracht. Want noch van Wiin,
noch zijn opvolger Mr. J. C. de Jonge wisten tot een voor de historici
bevredigenden toestand te geraken.
Het is de onvergankelijke verdienste van Bakhuizen van den Brink,
dat hij de organisatie van het archiefwezen ook practisch ter hand
nam. Hij wenschte in hoofdzaak drie dingen, n.l. centralisatie van
alle Rijksarchieven, ook die als provinciale werden beschouwd, vol
komen openbaarheid van de archieven en tenslotte regeling van het
121
archiefwezen bij de wet. Merkwaardigerwijze is door hem, zoover
bekend, nooit gestreefd naar een uniform systeem van archiefordening,
eisch door Tadama toch reeds gesteld in zijne belangrijke memorie
van 1851 en conditio sine qua non voor werkelijk effectieve open
baarheid der archieven.
Zijn eerste twee doeleinden heeft Bakhuizen van den Brink bereikt.
Toen hij in 1865 stierf waren in alle provinciale hoofdsteden archief-
depots ingericht, al kwam dat te Maastricht feitelijk pas eenige
maanden na Bakhuizen's dood tot stand, en in verscheidene provinciën
had het Rijk zich door een stelsel van subsidieering medezeggenschap
in het beheer der archieven verzekerd.
Tevens zorgde Bakhuizen dat het Kon. Besluit van 1856, overigens
weinig afwijkend van het Reglement van 1829, niet, zooals dit laatste
een doode letter bleef. Behoorlijke archiefgebouwen, voor het
Haagsche Rijksarchief het Kroonprinselijk Paleis, thans Departement
van Buitenlandsche Zaken, maakten raadpleging der archieven mogelijk.
Een regeling van het archiefwezen bij de Wet heeft Bakhuizen
van den Brink niet verkregen, al heeft hij met Kappeyne van de Copello
wel een ontwerp-archiefwet samengesteld.
Zijn opvolger, Mr. L. Ph. C. van den Bergh, heeft Bakhuizen's
werk voortgezet, zonder zelf veel nieuws te scheppen. De kwestie
der archiefordening nam hij ook niet ter hand, op een archiefwet
drong hij niet aan.
Maar met steun, misschien haast op aandrang van Victor de
Stuers verkreeg hij dat het Rijksarchiefwezen werkelijk tot een sluitend
geheel werd. Alle provinciale archivarissen werden tusschen 1877
en 1890 vervangen door archivarissen vanwege het Rijk benoemd en
bezoldigd en van den Bergh's opvolger, Jhr. Mr. Th. H. F. van Riemsdijk
werd daarop met den titel van Algemeen Rijksarchivaris in 1887
werkelijk het hoofd van een goed georganiseerd Rijksarchiefwezen,
vooral toen hem in 1892 de inspectie over de Rijksarchieven in de
provinciën werd opgedragen.
Tusschen 1865 en 1890 werden tevens allerwege voldoende Rijks
archiefgebouwen gesticht of ingericht, mede doordat alom plaats
gebrek ontstond, nadat in 1879 de vele rechterlijke archieven onder
de Rijksarchivarissen waren geplaatst.
Zoo was omstreeks 1890 veel bereikt. Maar een uniforme wijze
van archiefordening en een archiefwet bleven ontbreken.
Toen in 1891 onze Vereeniging werd opgericht, werden dan ook
begrijpelijkerwijze als doeleinden gesteld, behalve het houden van
Nederlandsch Archievenblad, 34e jaargang, blz. 32 45.