124
Hoe zal men zich dan de toekomstige organisatie van het
archiefwezen moeten denken? Voor mij lijdt het geen twijfel, dat
men kloekweg zal moeten scheiden wat niet meer bijeenhoort. Men
zal moeten komen tot twee naast elkaar, zij het ook niet volkomen
van elkaar losstaande diensten: een oud- en een nieuw-archiefwezen.
De beste wijze, waarop dit kan worden tot stand gebracht,
moeten wij trachten te vinden in onderling overleg, door gedachten-
wisseling in orgaan en bijeenkomst en ziedaar dan het nieuwe en
groote doel, dat ik voor onze Vereeniging zie.
Stellig zal ik mij niet aanmatigen in staat te zijn hier de richting
te wijzen. Alleen zij het mij vergund mijn persoonlijke meening,
vrucht van eigen overpeinzing, ter opening naar ik hoop van
een debat uiteen te zetten. Laat zij tegenspraak vinden, laat zij
vooral aanvulling verkrijgen, dan zal mijn bedoeling begrepen zijn.
Het schijnt mij dan toe, dat het toekomstige oud-archiefwezen
geheel zal kunnen overeenkomen met wat wij nu hebben. Alleen
zal het zich moeten beperken tot de archieven, wier waarde vrijwel
geheel historisch is n.l. de stukken voor 1813. Dit is de grens
reeds door het Rijk bij art. 1 van het Kon. besluit van 30 October
1903, no. 29, gesteld, zij wordt nog in art. 15 van de Archiefwet
genoemd. Na 1813 toch is de historicus heel wat minder op de
archieven aangewezen. De dagbladen, staatsbladen, handelingen en
ook allerhandsche historische geschriften beginnen in de 19e eeuw
als historiebronnen rijkelijk te vloeien.
De oud-archiefdienst echter zal niet alleen de archivalia vóór
1813 moeten beheeren. Bij hem behooren ook de wetenschappelijke
verzamelingen, die elk oud-archief behoort bijeen te brengen. Een
historisch-topografische bibliotheek betreffende het ressort waarop
het archief betrekking heeft, een historisch-topografische prenten-
verzameling, een krantenverzameling, eventueel een zegelverzameling,
alles betreffende hetzelfde gebied. Juist voor het bijeenbrengen en
beschrijven van deze, thans bij menig archief nog te veel veron
achtzaamde verzamelingen zal veel werk te doen zijn.
Aan deze oud-archieven zullen ambtenaren verbonden moeten
zijn, die aan dezelfde eischen voldoen, welke thans aan de archief-
ambtenaren der le en 2e klasse gesteld worden. Kennis van ge
schiedenis, oud-vaderlandsch recht, palaeografie, wapen- en zegel
kunde enz. zal voor hen inderdaad noodzakelijk zijn.
Voor het nieuw-archiefwezen zal dit alles geheel anders zijn.
125
Daarbij zullen de archieven ondergebracht moeten worden tot het
31e jaar voor den loopenden dienst, desgewenscht tot nog jonger
datum. Hulpverzamelingen zullen hierbij niet noodig zijn, volstaan
zal kunnen worden met een handbibliotheek. En aan de ambtenaren
zullen uiteraard geheel andere eischen gesteld moeten worden. Wat
zouden zij aan palaeografische of chronologische kennis hebben?
Echter zullen zij doorkneed moeten zijn in de administratie.
Natuurlijk zal ook deze nieuwe catagorie van archivisten orde-
nenden arbeid moeten verrichten. Ook voor de nieuwe archieven
zal een systeem van uniforme ordening noodig zijn, ook voor hen
zal een Handleiding samengesteld moeten worden, dit een doel voor
onze Vereeniging als aangewezen. De nieuwe archieven behooren
eveneens zoover mogelijk openbaar te zijn, daarom zullen ook zij
over een leeszaal en een inlichtingendienst moeten beschikken.
In de meeste gemeenten, waterschappen, veenschappen en veen-
polders zal de splitsing tusschen oud- en nieuw-archiefdienst een
vooral theoretische kunnen zijn. Bij het Rijk en de groote gemeenten
zal de scheiding meer effectief moeten worden en zullen doorgaans
twee afzonderlijke gebouwen noodig zijn,
In elk geval zal voor goede samenwerking tusschen beide
archiefdiensten gezorgd moeten worden. Één aigemeene Rijksarchi
varis zal bij het Rijk boven beide diensten moeten staanin de
gemeenten enz. zal ook één archivaris of de secretaris als
hoofd van beide afdeelingen noodig zijn.
Wanneer men in deze richting doordenkt openen zich allerhande
perspectieven. De historisch geschoolde archivisten zullen ontheven
worden van de zorg voor en de ordening van hun minder interes-
seerende jonge archieven; deze zullen behandeld worden door ambte
naren, die daarvoor meer geschiktheid hebben dan zij. Ook de
administratiën zullen beter geholpen worden, zij zullen bediend worden
door meer ter zake kundigen.
Het ruimtegebrek, thans periodiek opnieuw optredend in de
depots der oude archieven, zal tot het verleden behooren. Immers
deze archieven groeien niet meer aan, hoogstens zal af en toe een
gedeponeerd archief opgenomen moeten worden.
De inlichtingendienst der oud-archieven zal heel wat minder tijd
kosten dan thans van ons gevraagd wordt. En de vrijkomende tijd
zal uitermate nuttig besteed kunnen worden om zoowel de inven
tarisatie in snéller tempo te voltooien als om meer aandacht te geven
aan het vervolledigen der plaatselijke boekerijen, prentenverzame-
lingen enz. Men zal natuurlijk voor beide laatste collecties een
behoorlijke omgrenzing moeten vaststellen. De gemeenten, die een
Wellicht zou 1816 nog beter zijn. Zie FRUIN, De Archiefwet 1918, eerste
stuk, bl. 46.