48 door Dr. A. Kabza in zijn Bonnsche dissertatie van 1911), alsmede op een tweede collectie van anderen hand, uit omstreeks 1600 stammend, waarin ongeveer vijftig plattegronden van Nederlandsche vestingen] welke laatste verzameling naar ik meen ten onzent niet bekend is. Daarna begaven wij ons naar de Badische Landesbibliothek, waar een uiterst merkwaardige verzameling handschriften van de schrijf- en schilderschool van de abdij Reichenau (bij de Bodensee) uitgestald was, die tot in de 8ste eeuw teruggaat. De namiddag werd besteed aan een gezamenlijken tocht naar Bruchsal, waar het prachtige slot der keurvorsten van Trier, het mooiste specimen der Duitsche Barok, bezichtigd werd. Thans moge hier nog het een en ander volgen over de „Tagung" van de aan het hoofd dezes genoemde „Gesamtverein s Zondagsavonds kwam men informeel bijeen om een meesterlijke en zeer dichterlijke voordracht aan te hooren van professor Eris Busse uit Freiburg over zijn geliefd Schwarzwald. Zelden hoorde ik zoo mooi Duitsch spreken Op Maandag 21 September begon de officieele zitting, gepre sideerd door Professor Hoppe uit Berlijn, voorzitter der Gesamtverein, waarin de^ afgevaardigden der verschillende Duitsche Staten en van de stad Karlsruhe de aanwezigen begroetten. Daarop volgde een beschouwing van Professor Fehrle uit Heidelberg over de beteekenis van de Alemanen, de oude bewoners van de Badische en aan grenzende landen. De laatste voordracht, die ik bijwoonde, was die van Professor Engel uit Berlijn. Deze bekleedt daar ongeveer de positie van onzen chef van de afdeeling Kunsten en Wetenschappen. Gezien het sterke centrale gezag in Duitschland is zijn bevoegdheid van zeer wijde strekking, zoodat de ontvouwing van zijn plannen met gespannen aandacht werd aangehoord. Waar de spreker van huis uit achivaris is, sprak het wel vanzelf, dat hij de archieven inschakelde in de beoefening der geschiedenis, die thans van staatswege sterk wordt bevorderd. Ook den verschillenden oudheid- en geschiedkundige vereeni- gingen werd hierbij een taak toegedacht. Als grondtoon van zijn betoog meende ik te kunnen constateerenin de eerste plaats moeten die onderzoekingen, die voor den Staat van belang zijn, verricht worden. Alle krachten moeten daarop geconcentreerd worden, dus geen verspilling van wetenschappelijke arbeidskracht en -tijd en van geldmiddelen voor uit dit oogpunt minder belangrijke onder zoekingen en publicaties. Voor de verschillende tijdperken van het 49 historische onderzoek zullen Rijksinstituten opgericht worden (of zijn reeds opgericht), nl. voor de Oude geschiedenis (waaronder de praehistorie is begrepen), Middeleeuwen en Nieuwe geschiedenis. De archieven worden in de verschillende landen en provincies, samen met de Universiteiten, de centra van het geschiedkundig onderzoek en de zetels van de Instituten. Naar mijn meening kan met deze organisatie veel goeds bereikt worden. De van hooger hand bevolen samenwerking moge ons wat vreemd voorkomen, en wellicht strijdig met onze zoozeer geloofde vrije beoefening der wetenschap, toch zou zoo n dwang ten onzent op bepaalde gebieden der wetenschap ik denk hierbij in het bijzonder aan de praehistorie en de diplomatiek heilzaam kunnen werken. Men herleze nog eens het bekende artikel van Prof. Gosses in het Oudheidkundig Jaarboek van 1921 Archaeologie tegenover Historie, noodelooze geschillen. Voor eenzijdige en zelfstandige beoefening der wetenschappen is de tijd verstreken, samenwerking is bij de zoo ver doorgevoerde specialisatie een eerste vereischte. Vrijwillig kwam deze in Duitsch land blijkbaar evenmin als bij ons; wij mogen met belangstelling afwachten, in hoeverre de dwang hierin verbetering zal brengen. A. P. VAN SCHILFGAARDE. Boekbespreking. Jhr. Dr. W. A. Beelaerts van Blokland (f), Jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel, Mr. Elisabeth C. M. Prins, P. Dalmatius van Heel O. F. M. Nederlandsche Kloosterzegels vóór 1600; 's-Gravenhage, B/eyenburg no. 5; 1935-'36; afl. 1-5. De tijden zijn slecht voor wetenschappelijke uitgaven van zekeren omvang. Des te grooter derhalve onze dankbaarheid, als ondernemende menschen hun eigen weg zoeken en vinden. Eenigermate gedekt door een twee-honderd-tal inteekenaren, precies telde ik niet durfden ten vorigen jare wijlen Beelaerts van Blokland en de drie andere bewerkers het aan, in eigen beheer deze uitgave op touw te zetten. Het is niet meer dan billijk, een aankondiging van het tot nog toe verschenene te beginnen met de erkenning, dat alleen reeds door dit initiatief één verdienste vast staat, te weten; die van den moed. Wanneer bovendien in ruim een jaar tijds vijf afleveringen verschenen en het uitzicht bestaat, dat over niet al te langen tijd, schattenderwijs na nog drie afleveringen het geheele Benedictijner materiaal zal

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 31