10 dier archieven in geschikte depotgebouwen, een organische samen hang tusschen het Haagsche Rijksarchief en de provinciale archieven en tenslotte een regeling van het archiefwezen bij de wet. Toen hij na elf jaren arbeid de oogen sloot had hij veel bereikt. Het beginsel der openbaarheid was aanvaard, in alle provincies bestond een archief depot en het Rijk had door een stelsel van subsidieering invloed op de meeste provinciale archieven verworven. Maar toch zou het pas voor een volgend geslacht zijn weggelegd het door hem ontworpen gebouw te voltooien. Niet echter voor degenen, die onmiddellijk op hem volgden; na Bakhuizen's dood in 1865 beleefde het archiefwezen een periode van inzinking. In 1874 echter werd te Utrecht Mr. Samuel Muller Fzn. tot gemeentearchivaris benoemd en van stonde af aan hoort men een nieuw en krachtig geluid. Wederom had een man van meer dan gewoon formaat zijn intrede in de archiefwereld gedaan. Vijf jaren later werd 'hij tevens hoofd van het Utrechtsche Rijksarchief en gedurende een menschenleeftijd heeft hij de beide zoo belangrijke Utrechtsche archiefdepots beheerd op een wijze, die op blijvende bewondering aanspraak kan maken. Muller toch was als archivaris, Kernkamp heeft het in zijn Levensbericht terecht opgemerkt, volkomen auto-didact. Hij zat daar in Utrecht alleen en moest uit eigen kracht zijn levenswerk opbouwen. De neiging tot abstractie was vreemd aan zijn geest, zegt Kernkamp van hem en dit geldt, meen ik, even zeer van Fruin. Maar hij voelde toch sterk de behoefte aan een beginsel, waarop hij een practisch stelsel van archiefordening zou kunnen grondvesten. Zijn groote geest herkende dit met bijzondere juistheid in het herkomstbeginsel, waarvan hij, zooal niet de vader, dan toch in elk geval de groote bevorderaar is geworden. Later heeft hij zelf uiteengezet, dat dit beginsel niet zijn eigen vondst was, dat het ook elders wel was gehuldigd en dat een opmerking van van Riemsdijk de gedachte eraan bij hem had gewekt. Maar hoe dit zij, het schijnt buiten kijf, dat Muller voor het eerst dit beginsel logisch heeft uitgewerkt en in de practijk van het Nederlandsch archiefwezen heeft toegepast. Hierbij vond hij grooten steun bij de Stuers, in 1875 opgetreden, wiens naam in dit verband met eere genoemd moet worden. Reeds in Muller's eerste verslag als Rijksarchivaris leest men zijn nieuwe denkbeelden en het herkomstbeginsel had zijn intrede gedaan. Maar hoeveel nam hij daarnaast ter hand. Reeds in 1880 was een nieuw archiefgebouw voor rijks- en gemeentearchieven in aanbouw, door het aannemen van volontairs werd getracht te voorzien in het nijpend gebrek aan geschikte wetenschappelijke werkkrachten, de zorg voor gemeente- en waterschapsarchieven werd krachtig ter 11 hand genomen, de verzamelingen werden uitgebreid vooral door den aan Muller's stuwkracht te danken aankoop van de naar Cheltenham verdwaalde archivalia en zoo was er te Utrecht een waar réveil op archiefgebied ontstaan. Het was in deze tintelende omgeving dat Fruin in 1888 zijn in trede deed. Betere leerschool had hij zich niet kunnen wenschen en hoe voortreffelijke leerling was hijDoor gesprekken en samenwerken met Muller werd hij spoedig doordrenkt van de nieuwe denkbeelden over archiefordening en -beheer en deze vonden in hem weldra een haast nog krachtiger en consequenter voorvechter dan Muller zelf was. Want tusschen de beide voortreffelijke geleerden, die samen in Utrecht arbeidden, bestond bij alle overeenkomst toch veel verschil. Muller was, meen ik, stellig grooter van allure en veelzijdiger dan Fruin. Muller was niet alleen, misschien nauwelijks in hoofdzaak archivaris. Zoomin als Bakhuizen van den Brink dit was; Fruin heeft het zelf van hem getuigd. Muller zag naast den plicht van het inventa riseeren, zelfs nog daarboven, andere plichten voor den archivaris. Fruin, den aanzienlijken achterstand beschouwende, heeft altijd den grootsten, misschien wel te grooten nadruk op de ordening gelegd. Hierdoor zijn in latere jaren conflicten tusschen onze twee voor mannen ontstaan. Maar toch zijn zij steeds blijven samenwerken. Twee feiten hebben het Muller en Fruin mogelijk gemaakt hun denkbeelden te propageeren en algemeen ingang te doen vinden. In de eerste plaats de zoo heilzame instelling te danken aan de Stuers van de jaarlijksche bijeenkomsten der Rijksarchivarissen in 1890 en verder de oprichting van onze Vereeniging in 1891. Toen was er gelegenheid jaarlijks tweemalen met vakgenooten de grond slagen der archivistiek te bespreken, in de Vereeniging werden reeds in 1893 de eerste stellingen, die thans de voornaamste regelen der Handleiding vormen, verdedigd en aangenomen. Daarna werden ze in de bijeenkomsten der Rijksarchivarissen besproken, waar ze door gaans, niettegenstaande het verzet van van Riemsdijk, ook werden aanvaard. Op deze bijeenkomsten trad Mr. j. A. Feith meer en meer op den voorgrond. Deze fijne figuur, aristocraat naar den geest zoowel als naar het uiterlijk, Rijksarchivaris in Groningen sedert 1892, had daar in die uithoek des lands, zonder overleg met anderen, zich reeds ten volle aangesloten bij het herkomstbeginsel „met de kalme grondigheid, die hem kenmerkte", zooals Muller het uitdrukte. En toen hij had ingezien dat het herkomstbeginsel als basis voor archief ordening het eenig juiste was, trok hij daaruit, ten koste van zijn persoonlijke gevoelens van piëteit, de consequentie. Het werd hem

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1937 | | pagina 11