136
zou trouwens nog heel wat anders kunnen aanvoeren. Hij zou aan
het staatsorgaan kunnen vragen eens te verklaren, wat de „voor
waarde van artikel 7 sub a nog meer of anders inhoudt dan de
algemeene rechtsregels van strafrecht en van verbintenis uit onrecht
matige daad: omtrent de „voorwaarde" sub b zal hij niet nalaten
te doen opmerken, dat een schenking aan een archiefbewaarplaats
een onmogelijkheid is, vermits een zoodanige bewaarplaats geen
rechtspersoon is en niet capabel tot het hebben van eigendommen
of het aanvaarden van schenkingen, zoodat deze voorwaarde reeds
daarom onvervulbaar is; en tegenover de voorwaarde sub c zal hij
stellen den regel van art. 37 der Auteurswet, krachtens welke op
oude archiefstukken geen auteursrecht bestaat.
Is het niet een klein beetje in strijd met de waardigheid van
een openbaar lichaam om zulke a priori inefficiënte en ondeugde
lijke voorschriften in wezen te laten? En zou het niet verre te ver
kiezen zijn, een aangelegenheid als deze toe te vertrouwen aan het
gezond verstand en het goed fatsoen der betrokkenen?
S. J. Fockema Andreae.
Repliek. Gaarne voldoe ik aan het verzoek van onzen
redacteur om, na de daarmede verkregen instemming van den heer
Fockema Andreae, eenige opmerkingen aan het bovenvermelde toe
te voegen.
Vooraf ga deze, dat de strekking van mijn bijdrage niet zoozeer
was om methoden aan de hand te doen om de naleving van het
voorschrift, waarvan de heer F. A. de rechtsgeldigheid betwist, te
verzekeren, dan wel om er op te wijzen, dat het volgens mij wel
ondoenlijk was om te voldoen aan den wensch, dien de heer Knibbe
uitsprak in de aan zijn proefschrift toegevoegde Xle stelling. Alleen
de omstandigheid dat een schenking overeenkomstig artikel 7 sub b
plaats heeft, zou de mogelijkheid doen ontstaan, dat ambtshalve
aanteekening werd gehouden van gepubliceerde archiefstukken.
De vraag of de naleving van het voorschrift van artikel 7 sub b
wel afgedwongen kan worden heb ik buiten beschouwing gelaten.
Mocht dit, overeenkomstig de meening van den heer F. A. niet het
geval zijn, dan acht ik, dat de voldoening aan den door den heer
Knibbe uitgesproken wensch, volstrekt onuitvoerbaar is.
Ik wil nu echter even ingaan op de hierboven genoemde vraag
en de beschouwingen daaraan gewijd door den heer F. A.
Dat ik voetstoots heb aangenomen, dat de voorschriften van
artikel 7 en 8 van het Koninklijk besluit van 14 januari 1920, no. 33,
niet in strijd met artikel 1 van de Archiefwet zijn, vindt zijn oorzaak
137
hierin, dat ik niet kon veronderstellen, dat het door prof. mr. Fruin
ontworpen besluit iets zou kunnen inhouden, waarmede dit het geval
zou zijn. Het is algemeen bekend, welk aandeel prof. mr. Fruin in
het totstandkomen van de Archiefwet heeft gehad, en dat de Alge
meene maatregel van bestuur, bedoeld in art. 1, derde lid der
Archiefwet 1918, d.d. 2 September 1919 (Stbl. no. 550) zoowel als
het Koninklijk besluit van 14 Januari 1920 (no. 33) betreffende de
toegankelijkheid en het gebruik der Rijksarchieven door hem zijn
ontworpen. Hoe hij zich de verhouding van het Koninklijk Besluit
tot de Algemeene maatregel van bestuur heeft gedacht, kan men
vinden op blz. 13 van het Tweede stuk van zijn De archiefwet 1918
„De nadere uitwerking der daar" (d.w.z. in den Algemeenen maat
regel van 2 September 1919) „in het algemeen gegeven regelen op
de Rijksarchieven is de inhoud van dit Koninklijk besluit."
Nu komt het mij voor dat de heer F. A. in de vierde alinea
van het hierboven opgenomene een ongeoorloofde uitbreiding aan
den inhoud van artikel 1 van de Archiefwet geeft, wanneer hij schrijft:
„Wanneer nu een bijzonder geval zooals bedoeld in het derde lid
en het uitvoeringsvoorschrift daarvan zich niet voordoet, heeft een
ieder een onvoorwaardelijk recht op het raadplegen, het afschrijven
en het publiceeren der openbare archiefstukken". (Ik heb hier een
tweetal woorden doen spatieeren, waarop ik bijzonder de aandacht
wil vestigen). Waar staat in artikel 1, tweede lid, luidende: „Een
ieder is, behoudens de beperkingen bij de opneming gesteld
en sedert niet teruggenomen, bevoegd die stukken kosteloos te
raadplegen en te zijnen koste daaruit afbeeldingen, afschriften of
uittreksels te maken of te doen maken", de aan ieder toegekende
bevoegdheid die stukken onvoorwaardelijk te publiceeren?
Het, „te doen maken" zal men toch niet wel kunnen in verband brengen
met hetgeen de drukker doet, als hij den inhoud van het stuk afdrukt.
Nu nog even willende ingaan op hetgeen de heer F. A. aanvoert
betreffende de mogelijkheid tot naleving van de voorwaarden genoemd
in artikel 7 van het Koninklijk besluit, moge ik het volgende aanvoeren:
Sub a. „dat hij zich verantwoordelijk stelt voor het door hem
uitgegevene". Het dunkt mij, dat dit alleen en niets anders wil aan
geven, dan dat alle afwijkingen voorkomende in het door hem gepubli
ceerde voor zijn verantwoording zijn. Ik denk hierbij aan een verkeerde
lezing van oud of slecht schrift, van weglatingen of toevoegingen.
Een kort voorbeeld mij bij persoonlijke ervaring bekend. Een onder
zoeker vraagt inzage van het oorspronkelijke van een gepubliceerd
stuk, betwist eerst, dat het hem voorgelegde is hetgeen hij verlangt,
maar ontdekt later, dat het gepubliceerde slechts een klein deel van