84 om er de Haagsche uit te halen, enz. konden reeds aan de nieuw verworven kracht worden opgedragen. Zoo kan de balans na een verloop van ruim vier maanden zeer gunstig worden genoemd en het is wel zeer te wenschen, dat de detacheering der zes werklooze intellectueelen nog geruimen tijd zal kunnen duren. Reeds werd na het verstrijken van de eerste drie maanden met toestemming van den Minister een verlenging van den termijn met wederom drie maanden verkregen en het is stellig de bedoeling vóór 1 )uni weer een verlenging aan te vragen. Natuurlijk moet hierbij worden verzocht af te wijken van den regel, dat telkens andere werkloozen worden aangewezen. Dat zou inderdaad niet goed mogeiijk zijn; men zou juist ingewerkte krachten verliezen en weer opnieuw met inwerken moeten beginnen. Wat den ambtenaren te veel tijd zou kosten. Want het is niet te ontkennen, dat de noodzakelijke controle op den arbeid der werkloozen van het vaste archiefpersoneel veel tijd vraagt. Maar dit nadeel staat in geen verhouding tot de groote voordeelen, die door de tewerkstelling voor den archiefdienst worden verkregen. Ook voor de werkloozen is de arbeid, waarvan zij zelf het groote nut zeer goed kunnen inzien, een zegen. Daardoor is de stemming uitstekend, alle zes zijn ze met animo en toewijding aan het werk. Zoodat de genomen proef als volkomen geslaagd mag worden beschouwd en ik mijn ambtgenooten met gerustheid durf aan te raden te trachten ook bij de onder hun beheer staande instellingen detacheering van werklooze intellectueelen te verkrijgen. W. MOLL. De archiefwet en de uitvoering daarvan. Publicatie van archiefstukken. Op 13 December 1935 promoveerde te Utrecht op een proefschrift „De vestiging der mo narchie de heer W. A. Knibbe, die bij zijn stellingen als Xlde opnam „Het is wenschelijk, dat na publicatie van archiefstukken ambts halve worde aangeteekend, wanneer, waar en door wien deze publicatie heeft plaats gehad." Wij komen naar aanleiding hiervan op het terrein van de uit voering of toepassing van de artt. 7 en 8 van het Koninklijk besluit van 14 Januari 1920 (no. 33) betreffende de toegankelijkheid en het gebruik der Rijksarchieven. 85 Laten we voor het gemak deze hier even afdrukken „Artikel 7. Aan een ieder, die van archiefstukken gebruik maakt, staat het vrij om het door of voor hem afgeschrevene in druk uit te geven, mits hij zich onderwerpt aan de voorwaarden a. dat hij zich verantwoordelijk stelt voor het door hem uitgegevene; b. dat hij een exemplaar van de door hem bezorgde afdrukken of van het werk, waarin afdrukken voorkomen, aan de archief bewaarplaats, waar het stuk berust, schenkt, c. dat het recht om het door hem uitgegevene opnieuw te doen drukken en uitgeven voor het Rijk onverkort blijft. Artikel 8. Ten einde de nakoming van de bepalingen van art. 7 te ver zekeren, is in elke archiefbewaarplaats een register voorhanden, bevattende een afschrift van dit besluit en eene verklaring, dat de ondergeteekenden zich daaraan en met name aan artikel 7 onder werpen. Niemand wordt tot het gebruik maken van archiefstukken toegelaten, alvorens die verklaring te hebben onderteekend. Gelijke verklaring moet worden afgegeven door dengene, die de stukken uit het archief buiten de archiefbewaarplaats raadpleegt." (De laatste zinsnede is, ter verduidelijking van een vroegere, een wijziging, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 8 Maart 1929, Hetgeen hier voorgeschreven wordt, is allerminst nieuw, net Koninklijk besluit van 30 October 1903 (no. 29) bevatte al dergelijke voorschriften. Men begrijpt wel dadelijk, dat, willen deze voorschiiften inderdaad eenige waarde hebben, alles neerkomt op de wijze waarop zij worden uitgevoerd en toegepast. Zoo zal het b.v. volstrekt van geen beteekenis zijn, indien een onderzoeker een register ter teekening wordt voorgelegd, zonder dat men hem daarbij er op wijst, dat hij zich daardoor onderwerpt aan de voorschriften van het bewuste Koninklijk besluit. Maar bovendien moet hij bij het afleggen der verklaring een zoo duidelijk mogelijk omschrijving van het onderwerp van zijn onderzoek geven. Gebeurt dit niet, dan is vrijwel alle controle op de naleving der genoemde voorschriften, en wel in hoofdzaak van dat van artikel 7 sub b ondoenlijk. Geeft iemand als onderwerp op: genealogische nasporingen, dan zou men in alle tijdschriften op genealogisch gebied verschijnend, of in alle genealogische werken moeten nagaan, of de onderzoeker iets heeft doen afdrukken, wat aan een archief is ontleend. n°- 14). LJ

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1936 | | pagina 7