90 91 z.g. prins van Nassau-Siegen met steun van Frankrijk en den Keizer aan Prins Willem IV Nassau afhandig te maken. Teneinde dan ook de rechten van het Huis Nassau-Oranje zoo goed mogelijk te ver dedigen, op grond van de gegevens die het zeer belangrijke archief van dat Huis op het slot Dillenburg bevatte, riep de Prins van Oranje in 1747 den Brunswijkschen Hofgerichtsbeisitzer Anton Ulrich von Erath als „Archivarius, Regierungsrath und Deduzenten" naar DU DE in 1709 te Brunswijk geboren petekind van den hertog studeerde aan de universiteit van Helmstedt rechten, geschiedenis en oorkondenleer. Als archivaris van het sticht Quedlinburg begonnen met de bewerking van den eerst in 1764 gedrukten Codex diplo maticus Quedlinburgensis was Von Erath de aangewezen man om in het Dillenburgsche archief baanbrekend werk te verrichten. Ondanks zijn buitendien veelvuldige diplomatieke opdrachten, waartoe hij nu eens naar Den Haag, dan weer naar Weenen reisde, zag h.| verder kans om in een manuscript van tien zware folio deelen een Conspectus historiae Nassoviensis op te stellen, waarin hij een aan oorkonden ontleend chronologisch overzicht der Nassausche geschiedenis over de jaren 736 1769 gaf. Een tweede voortbrengsel van ongemeene werkkracht is zi]n Calendarium romano-germanicum medii aevi. De ondertitel hiervan luidt: „In quo praeter ea quae ad computum anni vulgaris Juliani generatim spectant, diversus diversarum gentium, regionum civitatumque circa exordium anni stilus, cum singulis suis periodis, origo itidem festorum ecclesiae Germanicae eorumque varietas, et quicquid insuper ad pleniorem Calendarii, tam ecclesias- tici quam civilis, cognitionem pertinere videtur, usuique in antiquis rebus esse potest ab anno P. C. N. DCCLI. usque ad emendationem Calendarii Gregorianam ita commonstratur, ut praeeunte hoe schemate individuali, non solum quilibet veteri more notatus dies nullo negotio enodari et ad computum vulgarem reduci, sed etiam Diplomatum aliorumque Documentorum et relationum historicarum istius aevi examen respectu temporis, quod in acto et dato prae se ferunt, recte inst.tui absolvique possit. Adornavit A. U. AB E. Exemplar unicum, partim prelo subiectum, partim libera manu successive impressum, partim calamo exaratum: in IX Tomos, juxta rationem seculorum, divisum. Dillenburgi. A. R. 5. MDCCLXr. Dit Calendarium bevindt zich thans in de Haagsche Koninkh|ke Bibliotheek (catalogusnummer 628 B 1-9). Voor zoover mij bekend is, werd er in de handboeken over chronologie nooit van het bestaan van dit werk melding gemaakt1). Vermoedelijk zal het den meesten Nederlandschen archivisten dan ook onbekend gebleven zijn. Daarom moge hier een uiteenzetting over den opzet volgen, ontleend aan twee schrijvers, waarvan de eene een tijdgenoot, de andere de voort zetter van het werk van den archivaris Von Erath was. Johan Cristoph Strodtmann, „Rector des Gymnasii in Osnabrück", gaf in 1752 het eerste deel uit van een encyclopaedie van schrijvers Das neue gelehrte Europa. In deze reeks verscheen in 1773 het negen tiende deel, dat al in 1764 persklaar was, en waarin dus de „Geschichte des Herrn Anton Ulrich von Erath, Fürstlich Oranien-Nassauischen Regierungsrath zu Dillenburg", die in dat zelfde jaar 1773 overleed, niet tot aan zijn dood was voortgezet. Evenmin gebeurde dit in het omvangrijke vervolg, in 1775 in deel twintig afgedrukt, dat niet verder gaat dan 1772. Op blz. 1091 e. v. van dit deel is niet meer Strodtmann, maar in elk geval een intimus2) volgens het fiche van den catalogus der Koninklijke Bibliotheek was dit Ferdinand Stosch - van Von Erath aan het woord over het ontstaan van het Calendarium „Es war ihm nehmlich bey seinen verschiedenen historischen und diplomatischen Untersuchungen beschwerlich gewesen, nach des Rabii Calendario die jedesmaligen Data nach zu schlagen, und dadurch öfters gestöhret zu werden. Er hatte also schon vorlangst den Bedacht darauf genommen, sich samtliche Calender vom Jahr 751 an, bisz auf die Gre- gorianische Calender-Verbesserung in extenso, das ist jeden besonders, in seinem ganzen Umfange auszuarbeiten und zu dem Ende einen vol- standigen Plan zu entwerfen. Diesen Plan suchte er gegen den Winter desjahres 1761 auszufiihren. Er liesz mithin das allgemeine des Calenders durch alle Jahre von obigem Zeitlauf, druckenund das besondere eines jeden, als zum Exempel: den Cyclum Lunae oder die güldene Zahl, den Cyclum solis, die Epacten, die Concurrentes, den Sontags- buchstaben, die Regulares, die Claves terminorum, die Indictiones, die Introitus Missarum der Sonn- und Fest- auch etlicher Wochen- Tage druckte er selbst mit freyer Faust, hinzu, dergestalt, dasz auf einer jeden Blattseite von einer Duerne, in Folio, zwey Monathe zu stehen kommen, und das letzte Blatt unter der gedruckten Uberschrift Annotationes historicae ad hunc annum3) weisz blieb, Zelfs Dr. W. E. VAN Wl|K noemt het niet in zijn in 1932 voor eigen rekening uitgegeven boek De Gregoriaansche Kalender. Een technisch-tijdrekenkundige studie. 2) Uit den inhoud blijkt, dat de schrijver zelfs niet-gedrukte manuscripten van Von Erath kende. Hij moet dus in diens werk zijn ingewijd; ja, volgens |OHANNES VON ARNOLDI is de lijst van VON ERATH's werken door dezen zelf samengesteld. Men mag dan ook wel aannemen, dat de hier volgende uiteenzetting over het Calendarium de bedoeling van VON ERATH duidelijk weergeeft. 3) Dit is niet juist; het opschrift luidt; „A n n o ta t io n es ad annum praecedentem".

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1936 | | pagina 10