8 hoog stelde. Het blijkt ook uit zijn rede in onze vergadering van 1926. De twee persoonlijkheden moeten wel zeer uiteenloopend van aanleg en karakter geweest zijn, maar toch moet er een zekere geestelijke verwantschap hebben bestaan. Het is vooral het werk van Bakhuizen, dat Fruin als Algemeen Rijksarchivaris voortgezet heeft, zij het natuurlijk in een tijd, die andere eischen stelde dan die van Bakhuizen en waaraan een periode was voorafgegaan, die op archiefgebied nieuwe denkbeelden gebracht had. Dat Fruin den tijd vond om dit werk te schrijven en daarin een terugblik te werpen op de voorgeschiedenis van zijn eigen werk, hangt samen met een voor hem zeer teleurstellende gebeurtenis, de (tijdelijke) stopzetting met ingang van 16 September 1924 van de als uitvloeisel van de archiefwet sedert het begin van 1920 aan het Algemeen Rijksarchief verbonden archiefschool. Hij was als Algemeen Rijksarchivaris q.q. directeur van die school en heeft er tevens onderwijs gegeven in de archiveconomie, de chronologie en de kennis der vaderlandsche staats- en rechtsinstellingen in de middel eeuwen. Met dat onderwijs meende hij zich te moeten belasten om in den eersten tijd de vakopleiding zooveel mogelijk te kunnen be ïnvloeden. Hij had zich trouwens reeds vóór de instelling van de archiefschool persoonlijk veel moeite gegeven voor de opleiding van volontairs. Het onderwijs aan de archiefschool heeft echter wel veel van zijn tijd en krachten gevergd en hoewel hij gaarne doceerde, is dit werk niet in alle opzichten bevredigend voor hem geweest. De school was naar zijn meening in hoofdzaak voor de eerste klasse der wetenschappelijke archiefambtenaren bestemd en desondanks is de toeloop van hen, die niet voor dien rang in aanmerking kwamen, altijd naar verhouding zeer groot geweest. Ware de instelling blijven bestaan, dan zou hij waarschijnlijk veranderingen hebben bepleit. Dat men op grond van financieele overwegingen het kind met het badwater heeft weggeworpen (want daarop komt het neer), heeft hem diep gegriefd. Reeds in zijn rede in onze jaarvergadering van 1923 liet Fruin sombere geluiden hooren, in 1924 nog meer: de bezuiniging, ten gevolge waarvan de archiefschool werd stopgezet en het personeel van de rijksarchieven sterk werd verminderd, vervulde hem met groote zorg. Het was het begin van den teruggang, waarop ik reeds doelde. Na het uitbreken van de economische crisis, die in den laatsten tijd van Fruin's ambtelijke bestaan 's lands financiën in zorg- wekkenden toestand bracht, is op nog bedroevender wijze met de bezuiniging voortgegaan. Voor wat hij in zijn laatste levensjaren heeft moeten zien is het woord afbraak niet misplaatst. In al die 9 maatregelen van inkrimping, waardoor in het bijzonder het Rijks- archiefwezen getroffen werd, maar waaraan ook sommige gemeenten mee deden, heeft hij terecht een afglijden gezien naar toestanden, uit den al te rustigen ouden tijd, toen er nog niet gestreden was voor een volkomen zelfstandig, wettelijk geregeld archiefwezen, een tak van overheidsdienst, die meer beteekent dan een bijwagentje te zijn van andere instellingen op wetenschappelijk gebied. Het is in den eersten tijd van bezuiniging, dat Fruin het denkbeeld ontwikkeld heeft om het archiefwezen «te onttrekken aan de afdeeling kunsten en wetenschappen van het Departement van Onderwijs. Hoezeer erkentelijk voor wat de chefs van die afdeeling, bepaaldelijk De Stuers en Duparc, voor de archieven gedaan hadden en hoezeer ook inge nomen met de benoeming van Duparc's opvolger door Minister De Visser, achtte hij toch de samenkoppeling van het archiefwezen met de kunsten, vooral in een tijd van bezuiniging, niet gewenscht. Wat hij hierover in onze jaarvergadering van 1925 heeft gezegd is nog steeds de moeite waard om gelezen te worden. Hij heeft daar toen geen voorkeur voor een ander departement uitgesproken, maar ik meen mij toch te herinneren, dat hij zich het toezicht op de gemeentearchieven effektiever dacht wanneer het archiefwezen zou ressorteeren onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Sedert zijn werk aan de Utrechtsche gemeente- en waterschaps archieven, toen hij nog beginneling in het vak was, heeft hij altijd een sterke belangstelling voor die soort van archieven behouden en bij alle maatregelen ten gunste van het archiefwezen, die hij voor stond, had hij het oog niet minder op die lokale archieven gericht dan op de rijksarchieven. Decentralisatie op archiefgebied, ten einde het belangstellende publiek ook in van het centrum verwijderde plaatsen ter wille te zijn, achtte hij gewenscht, mits natuurlijk die decentralisatie niet met verwaarloozing en onoordeelkundig beheer gepaard ging. De bepalingen in de archiefwet en in een daarop gegronden maatregel van bestuur, die op de gemeente- en water schapsarchieven betrekking hebben, gingen hem bijzonder ter harte. Dat hij het belang van decentralisatie ook van de rijksarchieven inzag, blijkt hieruit, dat hij het zelfstandige karakter van de Rijks archiefdepots in de provinciën geëerbiedigd wenschte te zien, al vatte hij daarnaast zijn taak om ook hier te waken tegen onoordeel kundig beheer ernstig op. Hij was lang genoeg en met veel toe wijding Rijksarchivaris in Zeeland geweest om de waarde, die zulk een depot in een provinciehoofdstad heeft, te kunnen.beoordeelen. Het niet vervullen van een aantal rijksarchivarisplaatsen op grond van bezuinigingsnoodzaak is dan ook in het laatst van zijn leven een pijnlijke ervaring voor hem geweest.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1936 | | pagina 11