6
meegewerkt heeft, staat wel vast. Wij willen niet probeeren, zijn
aandeel in het werk nauwkeurig te schatten. In lateren (en misschien
ook al in vroegeren) tijd stond hij critisch tegenover sommige onder
deden, maar toch weten wij, dat hij op belangrijke punten zijn denk
beelden er in heeft vastgelegd. Nu de laatste der drie schrijvers
gestorven is, moeten wij (en ook diegenen onder ons, die er meer
op aan te merken hebben dan Fruin zelf) dankbaar erkennen, dat het
boek onschatbare diensten bewezen heeft. Om de in de Handleiding
gestelde regels te demonstreeren, liet Fruin al vóór de verschijning
er van zijn inventaris van het archief van Reimerswaal het licht zien.
Zijn daarop gevolgde Zeeuwsche archiefinventarissen zijn de eerste
van grooten omvang, die streng aan die regels getoetst zijn.
Intusschen was het er Fruin niet alleen om te doen, eenheid in
de ordening en beschrijving van de archieven te verkrijgen. Zijn
streven is er altijd op gericht geweest het archiefbeheer zoowel in
de praktijk als uit wetenschappelijk oogpunt tot een zelfstandig
arbeidsterrein met een eigen karakter te maken; beter gezegd: het
als zoodanig te doen erkennen door de overheid en door hen, die
om de een of andere reden belang stellen in de archieven. Hij was
niet de eenige, die inzag, dat in de eerste plaats de ambtsbekleeders
zelf doordrongen moeten zijn van de bijzondere eischen, die het
archiefbeheer stelt, en dat zij daarbij met de noodige vakkennis
behooren te zijn toegerust, maar wel heeft hij meer dan anderen zijn
oog daarop gericht gehouden en is hij meer dan anderen in de
gelegenheid geweest tot de bereiking van dat doel mede te
werken.
Gedurende een korten tijd, toen hij meende lang genoeg ge
werkt te hebben aan het door hem gereorganiseerde Zeeuwsche
Rijksarchief, heeft Fruin schijnbaar aan het archiefwezen den rug toe
gekeerd door het Amsterdamsche professoraat te aanvaarden, dat
hij reeds na anderhalf jaar heeft mogen verwisselen met het ambt
van Algemeen Rijksarchivaris, waarin de grootste invloed op het
Nederlandsche archiefwezen van hem is uitgegaan. Dat zich ver
wijderen van het archiefwezen in 1910 was echter maar schijn, want
als hoogleeraar bleef hem de vakopleiding van aanstaande archivarissen,
die hij als een der voornaamste eischen voor een goed ingericht
archiefwezen beschouwde, voor oogen staan. Het valt intusschen
moeilijk te zeggen, of hij in die richting veel zou hebben bereikt,
indien hij hoogleeraar ware gebleven. Het is gelukkig, dat hij het
niet langer gebleven is, want voor het ambt van Algemeen Rijks
archivaris was hij de bij uitstek geschikte man. De omstandigheden
hebben er toe geleid, dat hij reeds anderhalf jaar na de aanvaarding
7
van het hoogleeraarsambt als Algemeen Rijksarchivaris in functie is
getreden.
Het in de bijeenkomsten van Rijksarchivarissen aan den dag
getreden conflict tusschen Fruin's ambtsvoorganger Van Riemsdijk, dien
ik persoonlijk goed gekend heb, en eenige vooraanstaande mannen in
het vak, onder wie Fruin zelf, wil ik hier slechts even memoreeren.
Niet licht zal ik de argumenten vergeten, waarmee Van Riemsdijk
mij ontried in het archiefvak te gaan, en de wijze, waarop Fruin mij
van het omgekeerde overtuigd heeft. Fruin heeft Van Riemsdiik juist
geteekend in zijn rede in onze jaarvergadering van 1923. Stellig juist
waren Fruin's woorden„als Algemeen Rijksarchivaris was hij niet
op zijn plaats." Van Riemsdijk is er niet in geslaagd leiding te geven,
Fruin daarentegen is gedurende een reeks van jaren de erkende leider
van ons archiefwezen en de werkelijke chef van het Algemeen Rijks
archief geweest.
Over de door Fruin dadelijk na zijn optreden als Algemeen
Rijksarchivaris ter hand genomen reorganisatie van het Algemeen
Rijksarchief zal ik niet in bijzonderheden treden, evenmin over de
middelen, die hij vóór en na het tot stand komen van de archiefwet
(in de laatste periode met meer succes) heeft aangewend om een
heid in het beheer van de Rijksarchiefdepots te verkrijgen en ook
zooveel mogelijk de gemeentelijke depots en hun beheerders aan
deskundig toezicht te onderwerpen. Hij heeft daarbij op gelukkige
wijze samengewerkt met den in 1916 opgetreden chef van de afdeeling
Kunsten en Wetenschappen aan het Departement van Binnenlandsche
Zaken (later aan dat van Onderwijs), Mr. M. 1. Duparc, die in den
zomer van 1924 is overleden. In het belang van een behoorlijke
uitvoering van de nieuwe wettelijke voorschriften schreef hij zijn
toelichting op de archiefwet. In de jaren vóór en na het tot stand
komen van die wet heeft hij zeer veel arbeid verzet, maar hij moet
toen meer dan ooit voldoening van zijn werk hebben gehad.
Toen Fruin een aantal jaren als Algemeen Rijksarchivaris werk
zaam geweest was, heeft hij de correspondentie van zijn grooten
voorganger Bakhuizen van den Brink uitgegeven en toegelicht, voor
zooverre deze dienstig kon zijn om diens „gestie in de jaren
1854—1864 en daarmede een belangrijk stuk geschiedenis van ons
archiefwezen, waarover vrijwel niets bekend was, te leeren kennen.
Hoewel hij, zooals hij zelf in het voorbericht van het in 1926 ver
schenen werk verklaart, het niet altijd eens was met de door
Bakhuizen van den Brink verkondigde en in praktijk gebrachte begin
selen op archiefgebied, blijkt toch wel duidelijk uit dit met onmis
kenbare voorliefde geschreven boek, dat Fruin dien voorganger zeer