182 als verzamelaar in verband met zijn veelbewogen leven. VoiGTS vader was, zooals zoovele Zweden in de 17e eeuw, van Duitsche afkomst. De zoon bracht zijn jeugd door in Stade, het centrum van de Zweedsche administratie in Bremen-Verdenconnecties van zijn familie met den toenmaligen, ook ons Nederlanders bekenden, kan selier Magnus Gabriël de la Gardie, „der Schwedische Reichs-JupiTER", zooals Voigt Sr., een in dien tijd niet onverdienstelijk mathematicus en astronoom, hem in de opdracht van een zijner werken betitelde, bezorgden hem een post als kanselarijambtenaar te Stockholm, als hoedanig hij op 10 juli 1666 beëedigd werd en moest beloven, geen stuk mee naar huis te nemen, en zoo dat onvermijdelijk was, het onmiddellijk weer naar de kanselarij terug te brengen. Onze man is zeker een degelijk ambtenaar geweest, maar, het was de geest van den tijd, ondanks dien ambtseed, heeft hij heel wat stukken ontvreemd, die hem belang inboezemden, om welke reden dan ook, en die hij combineerde met zijn particuliere stukken. Voor hij nu de beschrijving der collectie begint, vertelt Almquist ons van de verdere loopbaan van Voigt. Op 22 Maart 1670 wordt hij beëedigd als hoofd van de Duitsche afdeeling van de stedelijke administratie te Göteborg. Maar ook deze positie bevredigde zijn eerzucht niet. In het voorjaar van 1671 is hij weer in Stockholm, na een gevraagd en verkregen verlof van zes weken van den magistraat van Göteborg, hij blijft daar een half jaar hangen, den kanselier, de koningin-moeder en de regentes herinnerend aan de tot dien tijd hem verleende pro tectie, zonder meer te bereiken, dan dat de regentes een brief schreef aan zijn superieuren om hen te bewegen hem den titel van syndikus te schenken, die hem, volgens de privileges, met evenveel recht toekwam, als zijn ambtgenoot, het hoofd der Zweedsche afdeeling. De magistraat wachtte evenwel Voigts terugkomst af, die uitbleef. Zijn loopbaan nam een droevig einde. In 1672 wordt hij krachtens vonnis van schepenen te Stockholm, terechtgesteld wegens moord op een koopman aldaar, die geweigerd had hem geld te leenen, nadat hij dagen lang als bootsman verkleed, was opge jaagd van het eene dorp naar het andere, en eindelijk door een boer, die de op zijn hoofd gestelde prijs wilde verdienen, was herkend en uitgeleverd. Almquist merkt nu op, dat de collectie ook stukken bevat van na Voigts dood. Van wien? Wie heeft de merkwaardige verzameling voortgezet en haar haar definitieven vorm gegeven? Hand en zegel wijzen op G. Braun-Johan, evenals Voigt van Duitsche afkomst, zijn opvolger in Göteborg, bezorger van zijn nalatenschap, vroedschap in 1677, geadeld in 1697 en in 1698 een der burge meesters. Evenals Voigt stelde hij belang in de Duitsch-Zweedsche 183 zaken. Hij legde zelf, op diens voorbeeld, een collectie aan, en verbond die met het werk van zijn voorganger. Dit „volumen" testamenteerde hij in 1702 aan de stad, waaruit blijkt, dat hij zich beschouwde als eigenaar. Naar den inhoud is het in drie groepen te splitsen: Voigts particuliere concepten; talrijke stukken door hem buitgemaakt in de kanselarijconcepten van koninklijke brieven een daad, die lacunes veroorzaakt heeft in de kanselarijregisters, een enkele maal slechts schoof hij een door hem zelf vervaardigde minuut in de conceptenverzameling, die de kanselarijregisters als bron diende en bijlagen bij verzoekschriften, in den regel nota- rieele afschriften, getuigen van zijn belangstelling niet alleen in de kanselarijwerkzaamheden, maar ook in wat in het Bremen-Verdensche plaats greep, bijv. de bijlagen bij de verzoekschriften der von Kniep- HAUSENS; en ten slotte de formulierboeken: verzamelingen van afschriften van koninklijke brieven e.a. vervaardigd uitsluitend ten behoeve van de kanselarijpraktijk. De zegels van Braun-Johan wijzen erop, dat deze, toen de tijding van Voigts gevangenneming Göteborg bereikte, diens stukken heeft verzegeld; zij hadden opgevraagd kunnen worden door schepenen te Stockholm, of door de kanselarij als rechtbank. Dit verzoek is niet gedaan; was het gedaan, dan zou deze zeer bijzondere verzameling niet tot stand zijn gekomen en voor ons bewaard zijn gebleven. 1933. In de derde groep valt te vermelden een artikel over archiefwetenschap: een verbrand legatiearchief, van de hand van den Rijksarchivaris P. Samzelius. Velerlei omstandigheden hebben dikwijls lacunes veroorzaakt in de in het Algemeen Rijksarchief gedeponeerde legatiearchieven. Herhaaldelijk hebben gezanten uit vrees voor vijan delijke invallen talrijke stukken vernietigd, opdat zij niet in vreemde handen zouden vallen. Een episode uit de geschiedenis van het Berlijnsche archief in den Franschen tijd is merkwaardig, zegt de schrijver. In 1823 droeg de Minister den legatiechefs op bij den Koning, Karel XIV, den eersten Bernadotte, een verslag in te zenden over den toestand, waarin hun archieven verkeerden. Men wilde contro leeren, in hoeverre de oudere archieven, die van tijd tot tijd moesten worden opgezonden, ook inderdaad te Stockholm waren gedeponeerd. Berlijn antwoordt kortweg: „Ons archief begint in 1810, van dat jaar af is alles in orde. In 1813 is het vroegere door Palmstierna ver brand uit vrees voor een Franschen inval; hoe ver dat archief terugging, kan niet worden nagegaan uit wat nu aanwezig is". Uit de correspondentie van Palmstierna met den minister blijkt, dat hij inderdaad in dat jaar voor de Franschen in angst verkeerde. Hij zou Berlijn moeten verlaten, „après avoir brulé les archives trop volu-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 17