90 had door eene bijzondere afdeeling van het bestuur, onder den naam van weeskamer. Het onbekende alleen dezer inrigting in Frankrijk heeft aldaar het zoeken van andere middelen tot verzekering der minderjarigen noodig gemaakt, doch bij het herzien onzer wetgeving bestond er zeker geene reden, om aan die middelen, waarvan het ondoelmatige in zeer vele gevallen door beroemde Fransche regts- geleerden zeiven erkend is, de voorkeur te geven boven eene nationale Nederlandsche instelling, waarvan het nut door eene ondervinding van eeuwen bevestigd was, mits dezelve, gelijk bij het ontwerp, alleen tot toezigt bepaald bleef. Het aangeboden ontwerp, tengevolge van de gerezen bedenkingen, vooral van Belgische zijde, in onderdeelen teruggenomen en gewijzigd, kon, wat de voogdijaangelegenheden betreft (le boek, 16e titel), eerst den 28sten Maart 1823 in het Staatsblad (nr. II) worden afgekondigd. Van het oorspronkelijk ontwerp was daarin nagenoeg niets meer overgebleven. De voogdij was hier een zuivere familieaangelegenheid geworden en eerst wanneer daarin op deze wijze niet was voorzien, zou de kantonrechter tot benoeming overgaan (1e boek, 16e titel, 6e afdeeling). Van weeskamers was geen sprake meer: zij waren voortaan voorgoed uit onze wetgeving verdwenen. Intusschen bleven de resten van de weeskamers voortbestaan en uitbetalen, wat onder haar zorgen werd beheerd, zonder dat haar leven uit iets anders is op te maken dan uit het hooger bevel, waarop de uitkeering dier fondsen aan de rechthebbenden geschiedde. Het Koninklijk Besluit van 1 April 1835 (Stbl. nr. 5) overwoog dan ook, dat „hoezeer sedert de invoering van de fransche wetgeving binnen dezen lande alle bemoeijenissen van de voormalige wees- of momboir- kamers voor het vervolg hebben opgehouden, echter die collegiën of de commissiën, welke dezelve hebben vervangen, zijn belast ge bleven met de vereffening der boedels en nalatenschappen, die onder het beheer dier kamers waren gevallen". Mitsdien bepaalde de Koning, dat de kamers met de vereffening belast bleven (art. 1) en zoo het aantal beheerders dier kamers te gering bleek voor een behoorlijk functionneeren, de Koning op voordracht van het plaatselijk bestuur en toelichting van den Minister van Binnenl. Zaken voor een aan vulling zou zorgen en daartoe bij voorkeur uit de vrederechters een keuze zou doen (art. 2). De kamer zou verder binnen zes maanden bij het plaatselijk bestuur opgave inzenden van de nog beheerde boedels met aanduiding van de herkomst der waarden etc. (art. 3), die lijsten verder onder controle van het plaatselijk bestuur ter inzage 91 leggen voor belangstellenden (art. 5) en daarvan via den provincialen gouverneur een dubbel aan den Minister doen toekomen (art. 6), terwijl verder een maandelijkseh verslag aan het plaatselijk bestuur moest worden overlegd (art. 8). Anderhalf jaar na de afkondiging van dit besluit zou de kamer zoowel aan het plaatselijk bestuur als aan den gouverneur opgave doen van de afgedragen en nog resteerende waarden, van welk verslag de Minister van Binnenl. Zaken den Koning nader op de hoogte zou stellen. Eerst in 1852 zou de wetgever maatregelen ter bespoediging van de liquidatie der weeskamers nader onder de oogen zien. Bij de wet van 5 Maart 1852 (Stbl. nr. 45) werd dus bepaald, dat de besturen der wees- en momboirkamers „en van alle soortgelijke instellingen, onder welken titel zij ook mogen bestaan," tegen een nader te bepalen datum zouden worden ontbonden, tegelijk met de „kamers of com missiën van vereffening", zooals die in het besluit van 1 April 1835 waren bedoeld (art. 1), terwijl een algemeene door den Koning te benoemen en te 's-Gravenhage gevestigde commissie van liquidatie die taak zou overnemen, onder aanvaarding van de archieven der kamers en der voorhanden waarden of waardepapieren (art. 2). Bij art. 3 werd echter bepaald, dat de archieven der weeskamers (of der opvolgende plaatselijke beheers-commissies), voorzoover die zich bevonden, „in localen van openbaar bestuur" „bij voorraad" daar zouden blijven berusten; dat de commissie daartoe echter vrijen toegang had en na machtiging des Konings later ook deze archieven kon doen overbrengen. De besturen der weeskamers zouden binnen 3 maanden na een door de Algemeene Commissie gedane uitnoodiging finale rekening en verantwoording van hun beheer aan deze commissie overleggen, onder afgifte van de waarden en bezittingen (art. 4). De Algemeene Commissie zou dan (art. 8) „zoo spoedig mogelijk" de afdoening der onderhavige zaken ter hand nemen en de rechthebbenden door middel van een herhaalde oproeping in de Staatscourant van namen en feiten op de hoogte stellen, terwijl zij inmiddels gerechtigd was de roerende en onroerende goederen, voorzoover zich daarvoor nog geen gerechtigden hadden aangemeld, publiek te doen verkoopen. Vijf jaar na de oproeping in de Staatscourant zouden de inmiddels niet opgevraagde goederen „onherroepelijk" aan den Staat vervallen, terwijl de wet van 7 Juni 1860 Staatsblad nr. 22) deze middelen later bestemde tot amortisatie van 's lands schuldenlast. Terwijl de Alge meene Commissie den 31sten December verplicht was een verslag van haar werkzaamheid aan den Koning over te leggen, die hiervan aan de Kamers mededeeling zou doen (art. 12), zou zij jaarlijks vóór 1 April verantwoording aan de Rekenkamer inzake haar beheer over 4 C. VOORDUIN, Geschiedenis en beginselen der Nederl. wetboeken, I (Utr. 1837), blz. 212.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 7