142 (tot 1792), gezwegen nog van de bis-nummers (biz. CXXVI). Een tweede verzameling van charters, die destijds aan de aandacht van den heer Quirini ontsnapt waren, omvat nog 302 nummers. Beide verzamelingen zijn afzonderlijk bewaard gebleven, maar in de archieven zijn op de plaatsen, waar zij organisch geplaatst behoorden te zijn, kartons ingevoegd houdende een verwijzing naar het nummer van de algemeene, chronologische chartersverzamelingen. Alle analyses indertijd door den heer Quirini vervaardigd zijn zorgvuldig nagegaan en zoo noodig verbeterd. Geen wonder dus dat de inventaris, die 7171 nummers omvat, eerst in 1933 voltooid was, nadat de ordening en beschrijving in 1927 was aangevangen, terwijl de samenstelling van de „Table onomastique' eerst in 1934 geëindigd was, Deze tafel beslaat nog een 79 bladzijden druks. In 't geheel dus een werk, waarop èn de samensteller, mr. Bourguignon, èn zijn mentor, J. Cuvelier, met voldoening kan neerzien en een bewijs voor de deugdelijkheid van de opleiding der archief ambtenaren in België. C. C. D. EBELL. Prof. Mr. R. Fruin, De provincie Zeeland en hare rechterlijke in deeling vóór 1795 (uitgave van het Zeeuwsch Genootschap, 1933). Het Zeeuwsch Genootschap heeft een goed werk verricht door dit duidelijk gestelde overzicht van de rechterlijke instellingen in Zeeland vóór 1795 het licht te doen zien, met het persklaar maken waarvan onze algemeene rijksarchivaris in ruste zich in zijn alles behalve ledige otium heeft willen bezig houden. Het is te begrijpen, dat prof. Fruin als docent aan de Archiefschool bij de behandeling van de geschiedenis onzer staatsinstellingen eenige voorkeur gehad heeft voor de provincie, waar hij vele jaren rijksarchivaris is geweest. Daaraan heeft Zeeland het te danken, dat het nu een streepje vóór heeft boven andere gewesten, met dien verstande, dat men zich daar nu heel gemakkelijk op de hoogte kan stellen van de voormalige rechtsinstellingen of wel iets te weten kan komen omtrent een of ander punt dienaangaande. De literatuur op dit gebied, oudere en nieuwere, was al zeer rijk voor Zeeland (prof. Fruin had er ook zelf toe bijgedragen), maar een samenvatting van wat in die literatuur verspreid wordt gevonden is daarom niet minder nuttig, vooral een aangenaam leesbare samenvatting als die van prof. Fruin. Het boekje is verdeeld in een hoofdstuk over de Zeeuwsche eilanden en een over Staats-Vlaanderen. In beide hoofdstukken gaan paragrafen van meer algemeenen aard vooraf aan de bespreking van de bijzondere instellingen, die in de steden en ten platte lande hebben 143 bestaan. Die algemeene paragrafen zijn voor Staats-Vlaanderen uiter aard kort, want een uitvoerige bespreking van Vlaamsche staats- en rechtsinstellingen in het algemeen zou het bestek van deze verhan deling te buiten zijn gegaan. Daarentegen gaat de Schrijver in het algemeen gedeelte betref fende de Zeeuwsche eilanden op verschillende vraagpunten, waartoe de rechtshistorische literatuur aanleiding geeft, vrij uitvoerig in. Her haaldelijk worden door hem meeningen verdedigd, tegengesteld aan die, door prof. Gosses te boek gesteld in diens bekende in 1917 verschenen werk De rechterlijke organisatie van Zeeland in de middeleeuwen. Ik wil op die punten van verschil, hoe belangrijk ook, in deze aankondiging niet ingaan, aangezien ik bij alle waardeering voor de wijze, waarop prof. Fruin zijn standpunt toelicht en aan nemelijk maakt, hierover geen oordeel kan uitspreken in een kort bestek. Wie zich wenscht te verdiepen in de Zeeuwsche rechtsinstel lingen in de middeleeuwen, zal toch altijd weer bij prof. Gosses terecht moeten komen. Ik vestig voorts de aandacht op de noot op blz. 86 en 87, die in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap van 1933, blz. 90 vlg„ is beantwoord door Mr. Meerkamp van Embden. Het debat over het ontstaan van het college der Staten van Walcheren, waar het hier om gaat, kan ook hen, die vreemd staan tegenover de geschiedenis van het dijkstoezicht op Walcheren, interesseeren. MARTENS. R. R. Post, Geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen tot 1535. Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche geschie denis der Rijks-Universiteit te Utrecht, XIX (Utrecht 1933). Reeds geruimen tijd wacht het hierboven genoemde boek op eene bespreking in dit blad. Aangename, d.w.z. vlotte lectuur biedt het dan ook niet, maar de aard van het er in behandelde onderwerp is daarvoor ook weinig geschikt. Wie echter den moed en de vol harding heeft om dit van inhoud zoo zwaarwichtige boek geheel ten einde te brengen, zal zich niet beklagen, want in stagen ijver heeft de schrijver zijn veelal vrij droge bronnenmateriaal doorworsteld. Na deze doorwrochte verhandeling kan men ten aanzien van de wijze, waarop de bisschoppen van Utrecht tot hun hooge ambt werden geroepen, de stof volledig behandeld achten. Een bijkomende ver dienste van dit boek is bovendien, dat de auteur eene nieuwe en zeer plausibele theorie heeft opgesteld aangaande de wording van het generale kapittel, het lichaam, waaraan overeenkomstig de op- teekening in Wstincs Rechtsboek van den Dom de bisschopskeuze

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1935 | | pagina 33